't Ging er lustig toe, daarboven op de rots. Menige dronk werd gewijd aan land, vorstenhuis en familiebetrekkingen; zelfs hield de Duitsche bankier te mijner eere een warme speech op het succes mijner stamgenooten in Transvaal en Oranje-Vrijstaat, zoo gloeiend dat de Franschman ondeugend durfde opmerken: ‘Onze vriend, de bankier, is ongetwijfeld bij de diamantmijnen in Transvaal geïnteresseerd.’
Er werden verscheiden fleschjes edelen Capri geknapt, wat de goede stemming niet weinig verhoogde, en alvorens van dit gezellig plekje te scheiden, klonken drie verschillende nationale liederen over de rots. Wijl schrijver dezer regelen, helaas, met geen welluidend orgaan is begaafd, kwam ons ‘Wien Neêrlandsch bloed’ het minst tot zijn recht. Ik besloot daarom de eer der Hollandsche natie te herstellen door den heeren een Hollandsche sigaar aan te bieden.
Zonder hindernissen geschiedde de terugtocht. Bij het dalen maakte op ons een verrassenden indruk het weer zichtbaar worden van het landschap, nadat wij een paar uren in een nevel hadden doorgebracht. Van Cadenabbia keerden wij per stoomboot huiswaarts.
LAGO DI COMO, Panorama der beide armen van het meer met Bellaggio.
Dezen dag beschouw ik als een der aangenaamste, die ik aan het Comomeer heb doorgebracht.
Den vierden dag van mijn verblijf besteedde ik op de volgende wijze.
Nogmaals wilde ik de wandeling maken van Cadenabbia naar Menaggio en bovendien Varenna en Bellano bezoeken.
Mijn vrienden waren nog niet hersteld van de vermoeienissen van den vorigen dag; ik besloot dus alléén op reis te gaan.
Per stoomboot naar Cadenabbia, te voet naar Menaggio: aldus ging de voormiddag voorbij. Tegen één uur stond ik aan den oever van het meer druk te redetwisten met een Menaggioschen schipper, die mij, volgens den portier van het Grand Hôtel te Bellaggio, voor drie franken naar Varenna moest roeien, maar aan zoo'n ‘vreemden snoeshaan’ tien franken durfde vragen. ‘Het meer is vandaag zeer onstuimig,’ zei hij, ‘en alléén kan ik de boot niet regeeren, ik moet noodzakelijk mijn knecht meenemen.’ Na loven en bieden kwamen wij tot een accoord en weldra dobberden wij op den breeden plas.
De schipper had geen ongelijk met zijn beweringen over de onstuimigheid van het water; ik voor mij was nooit bij zoo zwaren golfslag in een notedop rivier of meer overgestoken. Ik hield mij echter doodbedaard in het volle vertrouwen, dat het bootje aan kundige handen was toevertrouwd, en op de vraag van den schipper of ik niet bang was, antwoordde ik, dat wij, Hollanders, met zulke golfjes spotten.
De overtocht duurde zeer lang; tusschen Menaggio en Varenna is het meer van Como het breedst. Zoowel ik als de roeiers kwamen druipnat te Varenna aan; hiervan profiteerden deze laatsten om een extra-drinkgeld te vragen.
Varenna bestaat uit een handvol huisjes, schilderachtig gegroepeerd. Nabij het dorpje vormt de Fiume Latte (melk-stroom), aldus geheeten om zijn witte kleur, een waterval van 300 meter. Wie er lust toe gevoelt kan van Varenna in acht uur den Grigna bestijgen, een berg, die 2410 meter hoog is. Ik gaf de voorkeur aan een wandeling naar Bellano. - Een gedeelte van dezen weg heeft eenige overeenkomst met de Axenstrasse aan het Vierwoudstedenmeer. Men gaat door een tunnel, waarin openingen zijn gehouwen, die u het meer en het omliggend landschap als gevat in een breede rotslijst doen aanschouwen.
Te Bellano dineerde ik slecht in een Italiaansch restaurant, rookte mijn eerste Italiaansche sigaar, of liever, trachtte ze te rooken, maar wierp ze na een paar trekjes weg, en maakte daarna een bergwandelingetje, om den Orrido te bezichtigen, een rotskloof, waarin zich het riviertje de Pioverna stort.
De avond liet mij niet toe, mij langer te Bellano op te houden, en per stoomboot keerde ik naar Bellaggio terug.
Den volgenden dag verliet ik Bellaggio niet. 't Was de laatste, dien ik aan het meer van Como zou doorbrengen, en daarom wilde ik hem geheel en al wijden aan 't verrukkelijk plaatsje, dat mij herbergde.
'k Wandelde naar de villa Melzi, besteeg nogmaals den heuvel, waarop de villa Serbelloni is gelegen, dronk met mijn Duitschen vriend een glas bier in de Löwenbraü, die zelfs dáár is vertegenwoordigd, of zat in een ‘dolce far niente’ van de waranda van mijn hôtel te staren op de blauwgroene golven, op Cadenabbia, den San Martino en Menaggio, alle plekjes vol zoete herinneringen. Een gezellige fuif met mijn tochtgenooten van den vorigen Dinsdag besloot den dag, en ik sliep in, zachtkens neuriënd het droefgeestig refrein, dat ik had opgevangen uit den mond van eenige aanstaande soldaten, die hun lief Bellaggio voor de kazerne van een of andere bedorven stad gingen verlaten:
Bel Lago di Como, bel Lago, adio.
Zij waren allen present, de twee Fransche dames, haar broer en de deftige Duitscher, toen ik in den vroegen morgen mij voor Menaggio inscheepte om vandaar naar Porlezza, aan het meer van Lugano, te reizen. Tot Menaggio deden zij mij uitgeleide en aldaar smaakte ik het genoegen uit den mond van den Franschman een geestig bewijs van sympathie te hooren voor mijn strijdende broeders in Transvaal. Toen hij bij 't verlaten van de boot zich haastte, voor mij een plaatsje te gaan veroveren in de steeds druk bezette tram voor Porlezza, terwijl ik intusschen voor mijn bagage zou kunnen zorgen, snauwde een Engelschman hem, in afschuwelijk Fransch, snibbig toe: ‘Ge moet wachten, ik ga vóór.’
‘Er is hier geen sprake van vóórgaan,’ klonk zijn gevat antwoord. ‘'t Gaat hier als in Transvaal; het recht van den sterkste geldt alléén.’
Na een hartelijk afscheid van mijn internationale vrienden, stapte ik in een der twee waggonnetjes van de tram, die mij door een schilderachtige streek in een uur tijds naar Porlezza voerde aan het meer van Lugano.
De boot lag gereed en wij stoomden weldra naar het Zwitsersche stadje, waaraan het meer zijn naam ontleent.
Het meer van Lugano is ongetwijfeld zeer schoon, de oevers zijn schilderachtig woest, de rotsen steil, maar naar mijn meening kunnen ze in geenen deele met het verrukkelijk paradijs, dat het Comomeer omsluit, wedijveren.
Ongeveer om twaalf uur was ik te Lugano, waar ik mij haasten moest de hoogte te beklimmen, waarop het station van de Sint-Gothardbaan is gelegen, om niet te laat te komen voor den sneltrein naar Bazel. En hiermee eindigde mijn bezoek aan de Italiaansche meren.
Het Lago Maggiore heb ik niet bezocht. 't Moet onderdoen voor het meer van Como, ofschoon het ook, zooals de beide hierbij gevoegde photo's getuigen, verrukkelijke gezichtspunten biedt.
Het Lago Maggiore (grootste meer), het lacus Verbanus der Romeinen, is 60 kilometer lang bij een breedte van 3 tot 5 kilometer en beslaat 212 vierkante kilometers. Ter hoogte van 194 meter boven den zeespiegel gelegen, heeft het een diepte van ten hoogste 372 meter. De oevers der noordzijde zijn van hooge bergen omringd, meerendeels met wouden bedekt; die aan de westzijde bieden de aantrekkelijkste gezichtspunten aan, terwijl die aan de oostzijde, al lager wordende, in de Lombardijsche vlakte overgaan. Het water schijnt in den noordelijken arm groen en in den zuidelijken donkerblauw.
Het meest geroemd wordt de oostelijke baai met de schilderachtige eilandengroepen, de Borromeïsche eilanden, aldus genoemd omdat ze hebben toebehoord aan de familie van den H. Carolus Borromeus. Verder Isola Bella, het bekoorlijkste van alle, met zijn kasteel, in de XVIIe eeuw gebouwd door Vitaliano Borromeo, die de kale rotsvlakte in weelderige tuinen wist te herscheppen, welke zich in tien terrassen tot 32 meter boven den spiegel van het meer verheffen en waar de boschjes van citroen- en oranjeboomen, van magnolia's en ceders behaaglijk zijn afgewisseld met kunstmatige grotten van schelpwerk, groene prieelen, standbeelden enz. Dan Isola dei Pescatori, het eiland der visschers, geheel en al door een visschersdorp ingenomen. Eindelijk Isola Madre met zijn zeven terrassen met oranje- en citroenleiboomen bepiant en op het laatste terras een onbewoond kasteel, van waar men een prachtig vergezicht geniet.
Onze plaat geeft eenigszins een denkbeeld van den overweldigenden zuidelijken plantenrijkdom, die de oevers van het meer versiert en waartusschen talrijke woningen met haar witte muren vriendelijk afsteken. Het donkerblauwe water is met een amphitheater van bergen omringd: een gelukkige vereeniging van besneeuwde toppen aan den gezichteinder met zacht glooiende heuvelen op het voorplan, kortom een schouwspel, wel in staat den bezoeker uit onze Lage Landen in verrukking te brengen.
Een goed denkbeeld van de schilderachtige plaatsjes aan den oever van het meer geeft de hierbij gevoegde afbeelding van Locarno, aan den noordelijken oever van het meer gelegen, bij de uitmonding van de Maggia, en sedert 1513 tot het Zwitsersche kanton Tessino be-