vriendelijker zijn, en ik wil probeeren genoeg geld te verdienen om uit de nesten te raken.’
Denzelfden avond ging hij naar buiten om de koeien te voederen (zooals hij zeide); maar hij ging werkelijk den weg op tot hij aan een zeehaven kwam en voer naar het land der Vrijheid. Even voorbij zijn huis kwam hij een bedelaar tegen, wien hij een geldstuk gaf om zijn kleeren met hem te wisselen, opdat zijn vrouw hem niet zoo gemakkelijk terug zou vinden. En toen ging Dinny weg en men hoorde niets meer van hem.
Maar voor den ongelukkigen bedelaar was het een noodlottig uur, toen hij het geld en de kleeren van Dinny aannam! Want waar leidt hem zijn boos gesternte? Juist over het stuk land van M'Cue, waar al de ruzie om geweest was, en wien anders komt hij daar tegen dan Dennis M'Cue zelf met een zwaren knuppel in zijn hand. ‘Je bent er bij, Muldoon,’ schreeuwt hij, ‘schelm dat je bent! Ziedaar!’ En hij velde den bedelaar met één slag van zijn stok; en die gaf geen kik meer, want hij was zoo dood als een steenen hond.
Dennis liep toen om hulp te halen en hij en zijn broer droegen het lijk weg naar Mondarrig, waar ze het met een steen er aan in 't water gooiden. Toen zeiden zij: ‘Ziezoo! Dinny Muldoon is voor goed weg en nu zullen we ons land in vrede bezitten.’
Den volgenden morgen ging het praatje rond, dat Dinny Muldoon vermist werd; dat hij den avond te voren de beesten was gaan voederen en niet was teruggekomen en dat Molshie wanhopend was. De een zei dit, de ander dat, maar na een poos kwamen allen overeen, dat Dinny genoeg had gehad van zijn ellende en zich in de rivier verdronken had; en de M'Cue's zeiden, dat zij een man van zijn lengte in de richting der rivier hadden gezien. Maar in de rivier werd gedregd en het land werd doorzocht, doch ze vonden geen spoor van hem. En Molshie bleef een treurende weduwe.
Met haar boerderij ging het slecht, want ze kon zich zelf niet helpen, en daar Dennis M'Cue's land vlak bij 't hare lag en hij even hard een vrouw noodig had als zij een man, dacht hij, dat zij het maar samen moesten vinden, want zij had nu al een paar jaar getobd en had er ook wel zin in, maar zij wist niet zeker of Dinny wel dood was. Toen, alsof het geluk het zoo wilde, juist twee jaar na Dinny's verdwijnen, haalde een man een lijk uit het water, toen hij aan 't baggeren was.
Iedereen kwam kijken en schoon het onkenbaar was, zag men toch aan de kleeren, dat het Dinny Muldoon moest zijn, men herkende de knoopen aan zijn jas en de schoenmaker zag het aan de laarzen, die hij voor hem gemaakt had. Molshie kwam en herkende hem ook, en huilde alsof nog nooit ten vrouw zóó bedroefd was geweest over haar man.
Nu, er werd heel gauw uitvaart en begrafenis gehouden, zoo gauw als ze konden stopten ze hem weg.
Dinny, arme man, was goed en wel in Amerika gekomen en had werk gekregen in de loodmijnen en een jaar lang werkte hij hard. Toen werd hij ziek door loodvergiftiging en moest een heel jaar te bed blijven. Zoo gauw hij een voet kon verzetten, was zijn eenig verlangen naar Ierland terug te gaan en daar beter te worden; een paar vrienden betaalden zijn reisgeld en brachten hem op de boot.
Toen Dinny aan land kwam, had hij veel van een geest, hij zag zoo wit als linnen, zijn oogen waren diep in hun kassen gezonken en hij was vel over been. ‘Maar 't ergste.’ zei hij bij zich zelf, ‘is, dat ik geen betere kleeren aan heb, mijn lompen zijn nog te slecht voor een vogelverschrikker. Nu, hij liep naar huis, en toen hij dicht bij kwam, wachtte hij den avond af en ging door 't land, om niet gezien te worden in zulke kleeren.
Toen hij over zijn eigen heining klom, vond hij in den tuin dezelfde kleeren, die hij twee jaar geleden met den bedelaar geruild had en die Molshie daar te luchten had gehangen. ‘Goddank.’ zei Dinny, ‘hij heeft ze mij weer teruggegeven.’
En zonder meer, trekt hij zijn lompen uit en kruipt in zijn jas met panden en glimmende knoopen; zet zijn oud grijs hoedje op, terwijl hij mompelt: ‘Die gierige Molshie heeft ze zeker van den armen bedelaar afgenomen, maar ik ben er nu goed mee.’
Nu was het juist de derde avond na de begrafenis en Dennis M'Cue was naar Molshie toegegaan om haar te troosten en den trouwdag af te spreken, die nu zeker was, zoo spoedig zij het fatsoenlijk konden doen. Zij zaten heel lief bij elkaar, toen Dinny door het venster keek! 't Eerste, waarvan zij opschrikten, was een ijselijke gil; en toen ging de deur open en Dinny Muldoon, dien zij drie dagen te voren hadden begraven, - Dinny, in zijn oude jas en veel spookachtiger er uitziende dan een dood mensch - sprong de kamer in.
Molshie gaf een gil en viel toen flauw; Dennis M'Cue, met zijn mond wijd open, kon eerst van schrik zich niet bewegen tot Dinny hem met de beenige vuist dreigend zei: ‘Jij moorddadige schurk.’ - wat een soort scheldwoord van hem was - ‘jij, moorddadige schurk M'Cue! Ik zal niet rusten vóór ik je gehangen zie!’
Dennis kreeg plotseling het gebruik van zijn ledematen terug, hij schreeuwde hard en schoot toen tusschen Dinny's beenen heen, de deur uit.
Molshie was waarlijk heel akelig en telkens als zij haar oogen opendeed en Dinny over haar heengebogen zag, viel zij opnieuw flauw.
‘De vrouw zal van schrik sterven.’ zei Dinny, ‘als ik niet iemand van de buren bij haar breng, om haar bij te helpen.’
Daarom ging hij naar Neilis Lemaghans en toen hij bij 't huis kwam, hoorde hij muziek, want er was een danspartij bij Neilis en de gansche gemeente was er bijeen. Dinny deed het hek open en stapte naar binnen en op 't zelfde moment begon iedereen te schreeuwen en te gillen en naar de deur te dringen; in minder dan geen tijd, stond Dinny alleen met een half dozijn bezwijmde vrouwen en meisjes, die tusschen de gebroken stoelen lagen; en telkens kwam een van haar bij, keek naar Dinny en viel, met een nieuwen schreeuw, weer dadelijk flauw.
‘Jullie mogen naar de maan loopen!’ zei Dinny, nadat hij vijf minuten sprakeloos van verbazing had gestaan; ‘jullie mogen allemaal naar de maan loopen! Is iedereen gek geworden of wat is er met Pulbochog gebeurd, dat iedereen wegloopt voor een man, die na twee jaar in zijn land terugkomt?’
Hij ging nu maar weg en verder, maar ieder huis was leeg of het uitgestorven was, en alleen in de verte hoorde hij de menschen schreeuwend over 't land loopen.
‘Ga dan je gang maar.’ mompelde hij, keerde om en ging naar huis. Hij kroop in zijn stal, want hij had voor dien avond genoeg van Molshie, ging bij de koe liggen en sliep rustig in.
Nu, toen Dinny wegging, was er al achterstallige huur op 't land en die was nog niet afbetaald sinds toen; de landheer had den deurwaarder uitgestuurd om naar Molshie te gaan en iets van waarde in beslag te nemen. Dienzelfden morgen nu kwam de deurwaarder om zijn plicht te doen, heel vroeg, opdat niemand hem zou hinderen.
Hij kwam in den stal en zag de koe, die hem goed toescheen om mee te nemen, maar toen hij haar los wilde maken, sprong Dinny te voorschijn om dat te beletten, maar nauwelijks had de deurwaarder hem aangekeken of hij begon ook te gillen en liep zoo hard hij kon weg, tot hij over de heuvels was.
Dinny verwenschte den deurwaarder en den landheer, die zijn eenige koe weg wilden nemen, en ging op hooge beenen naar het huis van den landheer. De deurwaarder was daar vóór hem aangekomen en toen hij vertelde, dat hij onverrichterzake terugkwam, omdat de geest van Dinny Muldoon bij de koe was verrezen in een krans van vuur, schold de landheer hem uit voor idioot en dreigde hem te ontslaan en een man in zijn plaats te nemen.
Maar zie, terwijl de landheer nog sprak en de deurwaarder klappertandend voor hem stond, ging de deur open en Dinny stapte naar binnen.
De landheer verstomde en zijn haar rees te berge, de deurwaarder huilde en kroop onder den stoel van den landheer.
‘Geen wonder, dat gij beiden u doodschaamt.’ dondert Dinny hun toe, ‘om een weduwe haar eenige koe af te nemen!’
‘Het was.... het was een misverstand.’ stamelde de landheer. ‘'t Was heelemaal een misverstand en 't spijt mij erg, meneer Muldoon, 't zal nooit meer gebeuren.’
‘Ha, meneer Muldoon - niet minder.’ dacht Dinny. De landheer is erg beleefd geworden in dien tijd. En toen zei hij: ‘Ik ben blij, dat ik het hoor, want ik vind het geen vriendelijk welkom voor een man, die na twee jaar terugkomt.’
‘O, mijnheer Muldoon, we zijn heel blij u terug te zien.’ De landheer was nu zoo wit als de muur en beefde als een espenblad. ‘Ik denk, dat gij al de buren nog eens gaat opzoeken vóór ge weer heengaat. Goeden morgen.’
‘Ik schijn u al even welkom te zijn als mijn buren. Iedereen schreeuwt en gilt, als ik kom, en loopt weg, wat duivel bezielt hen toch?’
De landheer deed zijn best zoo vriendelijk mogelijk te zijn. ‘Och, meneer Muldoon, dat is alleen maar, omdat we nog niet aan u ge wend zijn.’
‘Dan zal het mijn schuld niet zijn of ze zullen weer spoedig aan mij wennen.’ zei Dinny.
‘Ach neen, meneer Muldoon, zeg dat niet,’ smeekte de landheer.
‘Wat drommel bedoelt ge nu?’ vroeg Dinny.
‘Ik bedoel, och ge weet wel, wat ik bedoel. Ik bedoel, dat wij natuurlijk heel, heel blij zijn u te zien; maar we denken, dat het beter en gelukkiger voor u is op de plaats, waar ge vandaan komt.’
‘Gelukkiger!’ zei Donny. ‘Kijk mij aan! kijk mij aan! Gij ziet nu een man, die geleden heeft sinds hij heenging.’
De verschrikte deurwaarder onder den stoel gaf weer een gil en de landheer rilde.
‘Och, meneer Muldoon, als ge weggaat zal ik alles doen om u genoegen te geven.’
‘Ik vraag alleen een jaar uitstel, en dan zal ik alles komen betalen wat ik u schuldig ben, al moest ik het van den duivel halen.’
‘O, neen, neen, neen! Alsjeblieft niet! Breng mij geen geld. Ik scheld je iederen stuiver kwijt en zal je er een kwitantie van geven, als ge die dan maar in uw zak steekt en heengaat.’
‘O, edelmoedige man!’ riep Dinny, overbluft door zooveel goedheid. ‘Dat zal ik nooit vergeten. En in het vervolg zal ik iederen betaaldag de eerste zijn, die u de pacht komt betalen.’
‘Och neen! neen, liever niet!’ zei de landheer. ‘Kom liever nooit meer pacht betalen. Ik zal je hier een bewijs schrijven, dat ge mij betaald hebt voor altijd, liever dan u nog eens de moeite te geven om terug te komen.’
En hij schreef de kwitantie, en de verwonderde Dinny neemt die uit zijn bevende handen, steekt haar in den zak en gaat heen.
Maar hij vond geen levende ziel onderweg en begreep maar niet wat er gebeurd kon zijn, tot hij aan de kerk kwam, die stampvol was. Want de buren hadden Molshie geraden om voor de rust van Dinny's ziel te gaan bidden en de gansche gemeente was meegegaan.
Dinny wandelde de kerk binnen en op het oogenblik, dat de gemeente hem zag, begon men te schreeuwen, zoodat het dak bijna instortte en stormde iedereen door de drie deuren naar buiten - 't was nog een geluk, dat niemand onder den voet raakte; en Dinny was alleen met den priester.
De priester was een braaf, moedig man en hij ging op Dinny af en beval hem in Gods naam te zeggen, wat hem bezwaarde en hem terug deed komen.
‘Wat mij bezwaart!’ zei Dinny. ‘Ik heb nog niets dan zwarigheid gehad sinds ik heenging.’
‘Te meer schande voor u, Dinny Muldoon.’ sprak de priester. ‘'t Is niet mijn schuld, ik heb je genoeg vermaand.’
‘Dat is zeker waar, vader.’ zei Dinny. ‘Dikwijls, terwijl ik leed, heb ik hetzelfde gedacht.’
‘'t Spijt me heel erg, Dinny Muldoon, maar nu is het te laat. Kan ik nog iets voor je doen?’
‘Ja, eerwaarde, wilt ge mij eens zeggen, waarom het volk als dol voor mij wegloopt?’
‘Wel, dat is heel natuurlijk.’ zei de priester,