De oorlog der Communeros.
De opstand der Spaansche Steden tegen Karel V.
Reeds op negentienjarigen leeftijd was Karel V, door de keurvorsten tot keizer van Duitschland gekozen, de machtigste vorst van zijn tijd. Hij bezat de Oostenrijksche gewesten, de Bourgondische erflanden in de Nederlanden, het vereenigde koninkrijk Spanje, het koninkrijk Napels en Sicilië en bovendien de pas ontdekte nieuwe wereld.
In Spanje was, in den aanvang zijner regeering, de ontevredenheid groot tegen den jeugdigen koning: de adel was hem vijandig, daar hij, evenals zijn vader Filips de Schoone gedaan had, de hoogste ambten en eereplaatsen aan vreemdelingen schonk; de steden waren misnoegd, wijl het Spaansche goud naar de Nederlanden vloeide.
Reeds in het jaar 1519 had in Castilië, terwijl Karel zich in Arragon bevond, de algemeene gisting een dreigend karakter aangenomen. De rijkste steden, met Toledo aan het hoofd, gaven teekenen van wederspannigheid en vormden een stedenbond, die openlijk tegen den koning in opstand kwam. De bond eischte, dat Karel in het land zou blijven en slechts Spanjaarden in zijn raad zou opnemen; te gelijk spraken de steden haar ontevredenheid uit over de privilegiën, die de adel genoot. Uit Toledo en Salamanca waren in Maart 1520 afgevaardigden naar den koning gezonden, die zich toen te Valladolid ophield, om hem de wenschen der steden mee te deelen; maar Karel had hun niet eens een gehoor verleend, doch ze naar zijn kanselier verwezen, en van dezen hadden ze een barsche weigering tot antwoord ontvangen. De ontevredenheid nam toe, en toen Karel den 1en April 1520 te San Jago de Compostella een vergadering der Cortes opende en om geldelijken onderstand vroeg voor zijn reis naar Duitschland, die hij als onvermijdelijk noodzakelijk voorstelde, verklaarden de afgevaardigden van Toledo, dat zij dit verzoek niet konden toestaan, voordat de eischen der steden waren ingewilligd. Ook de afgevaardigden van andere steden sloten zich bij dit protest aan.
Karel zond nu een boodschap naar Toledo, waarin hij op strengen toon zijn misnoegen over het gebeurde te kennen gaf, en eischte, dat de stad betere afgevaardigden zou zenden. Deze boodschap vermeerderde de heerschende ontevredenheid, vooral daar twee hoogaanzienlijke mannen, don Juan Padilla en don Fernando Avalos, al hun krachten inspanden om het vuur aan te wakkeren.
Don Juan Padilla was de zoon van een der voornaamste edellieden van Castilië en gehuwd met Maria Pacheco, gravin van Tendilla, een zeer stoutmoedige en doortastende vrouw, die haar gemaal geroepen achtte om in Spanje een groote rol te spelen.
Door den invloed van Padilla en Avalos werd Karels gemachtigde gedwongen Toledo te verlaten. Hierop ontbood de koning beide machtige mannen naar St. Jago, waar hij hof hield, om zich voor hem te verantwoorden. Er bleef nu voor hen geen andere keus dan zich te onderwerpen of in openlijken opstand te komen. Zij kozen het laatste en sleepten nagenoeg de heele stad in hun verzet tegen den koning mee.
Karel zou wellicht gaarne den raad van eenige staatslieden gevolgd hebben en naar Toledo gesneld zijn, om daar in persoon de rust en het koninklijk gezag te herstellen, en dit te meer, daar gelijktijdig ook te Valencia onlusten waren uitgebroken, maar zijn vertrek naar Duitschland was in zijn oog dringend noodzakelijk. Hij liet derhalve de taak om Spanje tot rust te brengen over aan onzen landgenoot, kardinaal Adriaan uit Utrecht, dien hij aan het hoofd der regeering plaatste. Dit was een politieke misslag, waarvan de ontevredenen partij trokken. In Mei en Juni 1520 braken te Madrid, Segovia, Burgos en elders onlusten uit, en den 29en Juli van dat jaar kwamen de afgevaardigden van vele ontevreden steden te Avito bijeen en sloten onder voorzitterschap van don Pedro Lasso een verbond, dat zij de heilige Junta noemden. Zij legden den zonderlingen eed af, ‘dat zij in den dienst des konings en ten nutte der gemeenten wilden sterven.’
Kardinaal Adriaan had, ten einde de oproerige steden schrik in te boezemen, het beleg om Segovia laten slaan, doch de stad werd door Padilla ontzet. Dit voordeel vuurde de bondgenooten tot nieuwe krachtsinspanning aan; nog sterker deed dit de wreedheid van den koninklijken bevelhebber van Castilië, Antonio de Fonseca, die, tegen het bevel van den kardinaal in, de stad Medina del Campo in brand stak, daar de burgers geweigerd hadden, geschut voor de belegering van Segovia te leveren.
Bijna alle steden van Castilië sloten zich thans bij den opstand aan. Het gelukte Padilla, zich van de waanzinnige koningin Johanna, 's konings moeder, meester te maken en haar in schijn aan het hoofd der regeering te plaatsen. Padilla liet zich door haar tot veldmaarschalk des rijks benoemen, riep in haar naam de Cortes bijeen en zette het door Karel benoemde regentschap eenvoudig af.
Karel, die in Duitschland werd opgehouden, besloot daar zoo spoedig mogelijk orde op de zaken te stellen en dan opnieuw zijn Spaansche erflanden te bezoeken. Intusschen benoemde hij aanzienlijke Spanjaarden naast den kardinaal in het regentschap, en liet bekend maken, dat voortaan geen vreemdeling in Spanje meer met een ambt zou worden bekleed, en dat de steden, die tot de gehoorzaamheid aan het koninklijk gezag terugkeerden, van de te St. Jago vastgestelde geldelijke bijdrage ontslagen zouden zijn.
Had de koning vóór zijn vertrek naar Duitschland zulke blijken van inschikkelijkheid en toenadering gegeven, dan zou de opstand waarschijnlijk niet zijn uitgebarsten. Thans echter bleef alles zonder uitwerking. De Junta ging nu verder en eischte onder anderen, dat de koning naar Spanje zou terugkeeren en van daar uit zijn overige landen zou besturen, dat de belastingen zouden worden verminderd en de privilegiën van den adel afgeschaft.
De adel, die zijn voorrechten bedreigd zag, koos nu de zijde des konings, en ook naar het oordeel van meer dan één stad gingen de eischen der Junta te ver. Veel rustige burgers, die met schrik zagen, dat in de oproerige plaatsen een woest gepeupel straffeloos allerlei misdaden bedreef, wenschten de strenge orde terug, die onder het koninklijk bewind geheerscht had. In Januari 1521 vereenigden een aantal steden, Sevilla, Cordova, Granada, Cadix, Xeres en andere, zich met elkaar, om een tegen junta vóór den vrede en den koning te vormen. Zelfs Burgos werd zijn ouden bondgenooten ontrouw.
Tot overmaat van ramp brak onder deze door kleingeestigen naijver een treurige tweespalt uit. Niet de bekwame Padilla, maar don Pedro Giron werd tot opperbevelhebber van de troepen der Junta benoemd. Spoedig bleek, dat Giron niet berekend was voor zijn taak. Hoewel zijn leger de koninklijke troepen in getalsterkte verre overtrof, trok hij van zijn overmacht volstrekt geen partij. Den 5en December 1520 gelukte het den koningsgezinden, Tordesillas stormenderhand in te nemen en zich van de krankzinnige koningin Johanna meester te maken.
Giron legde nu het opperbevel neer, de Junta benoemde don Pedro Lasso tot aanvoerder, maar de soldaten plaatsten Padilla aan het hoofd der legers. Het was te laat. Tevergeefs spande Padilla al zijn krachten in, om orde en eenheid onder de bondgenooten te herstellen; het mocht niet gelukken. Toen de koninklijken den 23en April 1521 het leger der Junta bij Villalar aangrepen, werd dit in een overijlde vlucht geheel ontbonden. Padilla, die tot het laatste oogenblik met be wonderenswaardigen moed den strijd had volgehouden, moest voor de overmacht zwichten, werd op het slagveld gevangen genomen en reeds den volgenden dag met eenige andere opstandelingen ter dood gebracht.
De nederlaag bij Villalar en de dood van Padilla beslisten het lot van den opstand. Wel verdedigde Padilla's moedige gemalin, donna Maria Pacheco, de stad Toledo nog zes maanden tegen de koninklijke troepen, maar moest ten slotte zwichten en de wijk nemen naar Portugal. Dit was het einde van den opstand der Communeros. Koning Karel trad met groote zachtmoedigheid op, de onderworpen steden ontvingen zeer draaglijke vredesvoorwaarden, en het eenig gevolg van den op zoo groote schaal aangelegden opstand was, dat de koninklijke macht in Spanje voortaan op veel hechter grondslagen rustte dan ooit te voren.
Onze gravure op blz. 301 stelt de weduwe van Juan Padilla met haar dames voor, die, in diepen rouw gehuld, den verjaardag van den noodlottigen slag bij Villalar herdenken en bidden voor de zielerust van den eerzuchtigen en dapperen man, wiens leven een zoo tragisch einde nam.