Haar boetedoening,
door
Anna van Zuyden.
(Vervolg.)
Den oogenblik slechts duurde de ontzetting; toen had ze jonge energie in zich voelen opflikkeren, krachtige levensmoed om alles weer te herstellen wat haar man in zijn verstompenden hartstocht had bedorven. Ze sloeg de hand aan 't werk, en voelde zich herleefd tot een jonge, krachtige vrouw.
Doch de beproeving week niet. Er kwamen oogsten die mislukten, er kwam gesukkel met 't vee.... Maar de jongens werden al grooter. De tweelingen waren haast zeventien - ze groeiden op tot forsche, sterke mannen, leken niets op hun vader.... Die jongens met hun kloeke schouders, hun stevig gespierde armen, hun krachtige handen: zij zouden de werkers worden, die er noodig waren op de hoeve. Moeder was trotsch op haar jongens, die haar boven 't hoofd groeiden, reeds mannen leken in de vroege krachtsontwikkeling van hun stoere lichamen.
Acht dagen na elkander waren ze gestorven aan den typhus....
Toen was moeders geestkracht vleugellam geslagen, en uit haar hart leekte drup voor drup de levensmoed, die haar vertrouwen deed....
Maar liefde bleef er leven in haar hart, - zacht-weemoedige liefde, die haar kracht gaf om verder te leven voor haar eenigen, laatsten jongen: bleek, teer knaapje, dat naar koesterende bescherming zocht, - vreemd, zwak wezentje met fel brandende oogen diep en donker in de wijde kassen....
Soms had ze gehuiverd van angst voor dien teeren knaap.... Als ineens zijn oogen vonkend opvlamden, 't bloed hem naar 't hoofd joeg, paars en blauw plekkend 't fijn besneden gezichtje, dat verwrong als in stuiptrekking.... En dikwijls reeds had ze hem zoo gezien, bij 't minste wat hem in den weg werd gelegd; - stampend van drift kon hij zich dan op den grond werpen, en niemand kon hem meester als z'n moeder, die zich stil over hem heen boog, z'n polsen in haar handen hield, sussend hem met zachte woordjens. Als hij later weer tot bedaren was gekomen, schreide hij er om van verdriet.... ‘Hij kon 't niet helpen.... Moeder moest toch maar veel van hem houden.... voor haar zou hij nooit zoo zijn, ze was zoo goed en plaagde hem nooit...’
Zoo stond hij dan bij haar en drong z'n hoofdje tegen haar aan.... En wanneer ze hem dan in de vreemde oogen zag, dan voelde ze meer dan ooit hoe hij op z'n vader leek, hoe haar zwakke knaap zijn kind was, haar jongen met zijn hartje vol goede liefde, 't kind van hun ongeluk.
Dan beklemde haar een groote angst.
Nu ze zat, oud moegeleefd vrouwtje, gedoken aan den haard, waar de vlammen kwijnden, voelde ze dienzelfden angst heftiger en pijnlijker dan ooit.
Huib was een man geworden. Het krachtige leven in de vrije lucht, de stoere lichaamsarbeid op de velden hadden den zwakken knaap tot een forschen man ontwikkeld. Maar ook had dat leven van harden, ruwen arbeid veel verstompt van wat er eens teeders geleefd had in een mijmerend kinderzieltje, veel goede zachtheid van zijn jongenshartje was verloren gegaan.
Z'n hond keek schuw op, als zijn meester hem floot, kromp jankend soms ineen onder zijn schoppen. De arbeiders van de hoeve waren bang voor z'n opvliegendheid. Maar voor z'n moeder bleef hij altijd goed - ook later, toen zijn hart zich vervreemdde van haar. 't Was toen die andere groote, goede liefde in zijn leven kwam - Dientje Verschuren, mooi, blond meisje, zacht, goedaardig kind....
Toen waren de kiemen van goedheid en zachtheid, die dreigden te verstikken in z'n ziel, weer opgeleefd, nieuw mild leven bloeide er in zijn hart.
Huib was behouden!
't Geluk ging komen, en de zegen zou rusten op 't huis.
Huibert in de bescherming zijner liefde - Dientje de meesteresse van huis en hof; - de hoeve gered van 't dreigend verval. Jong, blij leven in huis. O, eindelijk zou ze dan nog wat gelukkig zijn - eindelijk zou ze rust krijgen en vrede.
Zoo had ze gedroomd van stil, vredig geluk.
Ineens was nu alles verloren!
Dan was Huib binnengekomen met een prettigen avondgroet. Hij dacht, dat moeder was ingedommeld: 't was zoo killig en donker in het vertrek.
Hij stak 't staande lampje aan, midden op de witgeschuurde tafel, rakelde het vuur op, treuzelde toen wat, drentelend over de plavuizen: 't witte zand kraakte onder z'n schoenen. Hij keek op de klok, toen naar buiten door de kleine ruitjes; keerde terug bij de tafel, wrijvend in de handen, zachtjes zijn vroolijk wijsje neurend.
Er was iets heel gelukkigs in zijn gedachten, een jonge blijheid zong er in zijn ziel.
Moeder begreep het wel: dadelijk zou hij naar Dientje gaan, den heelen avond met haar samen zijn....
Maar ze moest het hem zeggen, nu dadelijk 't zeggen....
Ze zocht hoe te beginnen. Huib voelde haar oogen, die hem volgden, en keek naar haar kant:
‘Is er iets?’
‘Huib, m'n jongen, kom eens hier, luister eens.... Ge moet er niet kwaad om worden - 't is de moeite niet waard om er kwaad om te worden, 't is geen doodwond....’ Toen durfde ze niet doorgaan.
‘Toe dan, moeder!’ drong Huib aan, die nu dicht bij 't vuur stond en niet begrijpen kon, wat zijn moeder zoo in de war bracht.
‘Toe dan.’
‘Ge hebt 't misschien wel gemerkt, Huib... Dientjes moeder is hier geweest.’
‘Niks gemerkt,’ zei Huib, nu onrustig, ‘maar zeg dan toch in vredesnaam wat er is!....’
‘Niks - er is niks meer,’ en nu eerst voelde moeder hoe ze zou kunnen schreien.
‘Niks meer?’ herhaalde Huib, zoekende naar den zin van die woorden.
‘Ja, jongen, 't is uit - 't moet uit zijn tusschen jullie beiden.’
Huib keek haar aan, met strakke oogen, niet begrijpend.
‘Uit?’
‘Omdat je geen partuur bent voor Dientje Verschuren.’
Toen heeft Huib gelachen, een harden, snijdenden lach.
‘Geen partuur.... onzin moeder, ouwe-wijvenklets,’ en dan zachter, milder: ‘Och kom, en Dientje dan? Die heeft me immers haar woord gegeven. - Ik kan niet zonder haar, moeder! En dat zouden ze zoo maar, alsof 't niets beteekende, zoo maar zouden ze dat uitmaken? Juist, of wij er niet waren - zij en ik. 'k Trek me niks aan van dat gebeuzel - hoegenaamd niks. - Ge zult wel zien, moeder: 't komt weer terecht.... Praatjes, allemaal praatjes met dat uit zijn!’
Er is overtuiging in zijn woorden, meer misschien dan in zijn gedachten. ‘Maar hij is immers zeker van Dientje, hij weet wel, dat ze d'r zin mag doen, ze leggen haar niks in den weg thuis.’
Zoo sust hij z'n onrust, terwijl zijn oogen strak in 't vuur staren.
Hij zoekt z'n jas, trekt de vilten pet diep in 't gezicht. Moeder ziet hem doen, ziet hoe hij z'n pijp opsteekt, bedaard en gewoon, alsof er niets gezegd werd.
Dan gaat hij met z'n: ‘Tot straks.’
De deur valt achter hem dicht. Een koude tochtvlaag doet de vrouw aan 't vuur huiveren. Een rilling van angst vaart haar door de ziel.
't Meisje was geschrokken, toen ze Huib zag naderen.
Hij had haar opgewacht op het kerkplein, zooals hij meer placht te doen. Ze had gedacht, dat hij er nu niet wezen zou: ‘Hij zou 't zeker wel weten.’ - Maar hij kwam op haar toe, niet met zijn lachenden groet van anders, doch stroef-zwijgend. Zoo had hij naast haar geloopen, tot ze tusschen de menschen uit waren.
Ze had niets durven zeggen, in verwarring liep ze voort.
Toen was hij beginnen te vragen wat 't beduiden moest die praatjes, en als ze zweeg had hij harde, booze woorden gaan zeggen: 't Was, of ze over haar henen gingen zonder haar te raken. Ze begreep zelf niet, hoe ze zoo blijven kon, zonder de minste ontroering. Ze leefde in een verdooving, in een starre onverschilligheid, sedert gisteren reeds, toen moeder ineens kortweg gezegd had:
‘De oude Mulders heeft je ten huwelijk gevraagd voor zijn zoon. Er is niets, hoegenaamd niets op tegen. Vader en ik vinden het goed, de broers zijn 't er mee eens.’
Dientje had in vragende verwondering haar moeder aangezien:
‘En Huib dan?’
‘Huib - wel gekheid met dien Huib! Is dat iemand voor jou? Heb je zoo'n zin om meid te worden bij z'n moeder? Een meid, die niks kost en wat meebrengt om er de armoe wat op te lappen.’
‘Moeder, hij houdt van me.’
‘Hij houdt meer van je vaders vee dan van jou.’
Zoo had moeder gezegd en veel meer nog.
Totdat Dientje geen moeite meer deed om Huib te verdedigen, tot de stem, die eerst zoo luid in haar binnenste van ‘onrecht’ had geroepen, tot zwijgen was gebracht.
Toen was ineens alles wat heel zacht en goed was in haar ziel, versteend en verstikt, - er bleef niets meer dan een holle leegte.
Ze had geweten, dat Huib heel eerlijk van haar hield. Ze had geweten, hoe 't bestond tusschen Huib en haar, die groote genegenheid van hart tot hart, goede, reine liefde, die 't beste was van hun beider leven. Ze wist, dat Huib haar noodig had - en jaren reeds waren al haar gedachten voor hem geweest. Toch heeft ze gezegd:
‘Nou, als moeder 't dan afmaakt met Huib.’
Ze had niet aan Toon Mulders gedacht, maar aan 't rijke gedoe van zijn vader; aan de sjees, waarin hij naar de stad reed.
Ze had niet aan Huib gedacht, maar aan ‘de armoe die ze op moest lappen.’
Ze had niet begrepen, hoe ze besliste over haar leven en het zijne.
Nu liepen ze naast elkander voort met haastige passen.
Zij diep voorover, 't hoofd gedoken, angstig verlangend om thuis te zijn, weg van Huibs verwijten, veilig thuis, waar ze niet hoefde te zoeken naar woorden om zich te rechtvaardigen.
Hij heftig bewegend met het hoofd, met de handen - zijn woorden uitstootend, kort en afgebroken.
‘Jij wilt dus niet.... 't ligt dus enkel aan jou?...’
‘Och Huib, laat me met vrede, laten we ieder onzen eigen weg gaan.’
‘Eerst zul je me vertellen, waarom je zoo doet ineens.’
‘Ze willen het thuis zoo, Huib, en daarbij, 't was immers nooit ernst tusschen ons.’
‘Nooit ernst?... ja, 't is goed, geen ernst!... Nou weet ik wat een gek ik ben geweest, ooit naar je om te zien.... Maar wil ik 't eens zeggen, wie er in den weg zit.... Toon - die mooie Toon Mulders, die den grooten mijnheer uithangt. - Ga je gang, ga je gang....’
En dan dreigend:
‘Maar als je ooit hoort, dat 't mis gaat met Huib Huiberts, dan zul je begrijpen, dat het jouw schuld is.... jouw schuld!... Ik heb een dollen kop.... jij had me in toom kunnen houden, want ik hield van je, ik hield heel veel van je.... Dientje.... te veel....’
Er was een snik in z'n stem, toen hij 't zei, en hij strekte de handen uit naar de hare....