speelde bij hen, toen in het dal hoefgetrappel weerklonk. Paul sprong op en greep zijn geweer. Catharina richtte het hoofd op zooals een ree de ooren spitst bij 't blaffen der honden. Een Kafferjongen vloog de kamer binnen: ‘Baas, daar komen de Rooibaatjes; ze zijn al bijna hier.’ Hij was buiten adem, want de Engelsche troep was plotseling en snel gekomen.
Er waren er een stuk of twaalf, en de man, die aan 't hoofd reed, had een gemeen gezicht: een wreed gezicht, dat mannen in 't gevecht vreesden en geen vrouw vertrouwde in vredestijd, en naast hem reed een jong, knap man, een officier van de ‘Iniskilling Dragonders,’ een blonde jongen met de ridderlijkheid van een oud Saksisch geslacht in zijn gelaatstrekken.
Catharina was aan de deur gaan staan; een enkele blik was voldoende om haar te doen weten dat Paul niet meer vluchten kon, want iedere ruiter had zijn geweer in de hand. Als Paul ook maar een poging waagde tot ontkomen, zou hij voor haar oogen neergeschoten worden en geheel haar vrouwelijke ziel kwam daartegen in opstand. Zij keerde zich snel om: ‘Kom, Paul.’ Met een enkelen druk schoof zij een gedeelte van den wand naast den schoorsteen op zij en er kwam een ruimte te voorschijn, groot genoeg om een man te verbergen. Paul keek haar aan, alsof zij de aarde geopend had, want hij wist van deze schuilplaats niets af.
‘Vlug,’ zei ze, ‘er is geen tijd voor praten. Ik heb eens in een ouden roman van zulke schuilplaatsen gelezen, en terwijl je weg was, maakte ik deze. Gauw Paul.’
De trots van den man kwam er tegen in opstand, zijn wenkbrauwen fronsten zich en hij perste de lippen op elkaar. Zijn vrouw zag dit en begreep het: er was geen tijd te verliezen. Zij nam snel het kind van den grond en hield het hem voor, terwijl ze hem met zacht verwijt aankeek.
't Volgende oogenblik was Paul Kaltze in de schuilplaats gestapt, de wand schoof er weer voor en hij was zoo veilig alsof de grond zich geopend had om hem op te nemen. Hij kon alles zien en hooren wat er in de kamer gebeurde, maar was machteloos om iets te doen. Wat er ook gebeuren mocht, hij kon in geen geval te hulpe snellen. Hij knarsetandde als hij over zijn toestand nadacht, maar veel tijd tot nadenken was er niet.
Nauwelijks was hij aan het gezicht onttrokken, of de Engelsche ruiters kwamen den hof binnen. De aanvoerder sprong uit den zadel en liep zonder veel omslag de kamer in. Met een enkelen oogopslag overzag hij den toestand: den negerjongen, die zich beangst tegen den muur drukte, de baby, die over den grond kroop, en de mooie vrouw, die brood sneed op de ruwe tafel.
De blik, dien hij op Catharina wierp, drukte méér uit dan bewondering, iets dat de vrouw deed blozen; zulk een blik was erger dan een beleediging en de jonge Boerenvrouw voelde het wel, ofschoon zij de oogen niet neersloeg. Hij boog zich over haar heen en fluisterde eenige woorden in 't Hollandsch, terwijl een lach om zijn mond speelde en een duivelsche glans in zijn oogen kwam.
De vrouw richtte zich op, zoodat zij grooter scheen dan de man; dan, vóór hij 't kon verhinderen, gaf zij hem met haar krachtigen arm een klap in 't gezicht. Deze kwam zoo hard aan, dat hij terugtuimelde, en een straaltje bloed hem uit den mond liep. Dan, vlug als de gedachte, sprong hij weder op haar toe en greep haar bij de polsen in zijn ijzeren vuisten, terwijl hij haar hartstochtelijk kuste.
Paul, in zijn nauwe gevangenis, worstelde, totdat zijn aderen schenen te bersten, maar het metselwerk was dik en sterk en hij kon alleen diep, snikkend ademhalen als een gewonde tijger. 't Kind op den grond begon klagend te schreien. De Kafferjongen liep schreeuwend het huis uit en Catharina was alleen met haar belager.
Zij sprak geen woord, niets verbrak de stilte dan het huilen van het kind, toen plotseling een spoorgerinkel op den drempel weerklonk. Een mannenfiguur stond in de deur, een man, groot en slank, in khaki gekleed.
Catharina zag voor een oogenblik slechts een mooi, jong gezicht, een paar staalblauwe oogen. Zij hoorde een echt Engelschen vloek; zij zag een sterke, gebruinde hand neerdalen en ze was vrij, terwijl hij, die haar een oogenblik te voren gevangen hield, neergeslagen was en enkele passen verder over den grond rolde, met een voor altijd geschonden gezicht. De officier keek haar ernstig aan, nam zijn helm af en zei:
‘Mevrouw, als die hond u kwaad heeft gedaan, zal gansch Engeland zijn naam verachten; geloof me, in ons rijk zijn er weinigen zooals hij.’
Catharina keek hem aan, zooals zij, behalve Paul, nog nooit iemand had aangezien. ‘Er zijn er in de wereld weinigen als gij,’ antwoordde zij en haar oogen waren even welsprekend als haar mond, zoodat de jonge officier bloosde als een meisje.
Een oogenblik later stond de andere man op en strompelde de kamer uit, sprong in het zadel en reed in vliegenden galop met zijn mannen heen, zonder een woord te spreken. Catharina Kaltze boog zich, nam haar klein, aardig kind in de armen, reikte het over aan den jongen officier, en zei: ‘Ik zal hem 's ochtends en 's avonds voor u leeren bidden tot hij groot is, dan zal hij uit zichzelf voor u bidden, als hij begrijpt wat ge voor zijn moeder hebt gedaan. God behoede u in den strijd.’
De officier greep het kind, kuste het op zijn rozenmondje, sloeg aan en verdween. Dien dag reed Paul Kaltze terug naar zijn kameraden en Catharina zag hem nooit weer.
***
De strijd was in vollen gang bij Colesberg: generaal French verdreef voortdurend de hardnekkige Boeren uit hun posities. Paul Kaltze had dien dag gevochten als nooit te voren. Altijd in 't eerste gelid, altijd kalm en bedaard, zoodat zelfs zijn makkers er zich over verwonderden. Den ganschen dag had hij reeds de Britsche gelederen gadegeslagen, steeds zoekend naar eenzelfde donker, gemeen gezicht. Hij zag den man, dien hij zocht, vechtend als een woesteling, maar nooit was hij onder schot gekomen en reeds begon de avond te vallen. Plotseling reed een veldkornet op de plaats toe, waar Paul met een honderd van zijn kameraden zich opgesteld had. ‘Let op dien troep op gindsch kopje,’ zei hij, ‘de Engelsche lansiers komen dezen weg op, zij zullen een charge op jullie maken. Je moet ze tegenhouden, wat het kosten mag, anders wordt onze terugtocht afgesneden. Kies je man uit als ze binnen honderd meter zijn.
‘Kalm blijven, dan kan je ze allen neerschieten vóór ze je bereikt hebben. Paul Kaltze, de commandant zegt, jij moet den bevelvoerenden officier voor je rekening nemen.’
Paul knikte, opende het magazijn van zijn geweer en vulde het opnieuw. Tien seconden later waren de lansiers rondom het troepje. Een groot, knap man reed aan het hoofd. Paul zag hem een armbeweging maken, de lansen werden geveld, de soldaten drukten zich vast in het zadel. Dan, als een storm rolden zij aan, de ruiters drukten de sporen in de flanken der paarden, de krijgsrossen legden hun ooren in den nek, en beten naar elkaar; als dol brieschend vlogen zij over het veld, met gestrekten hals en vliegende maren. Zij kwamen nader en nader, totdat de Boeren, het geweer aan den schouder, den grond voelden trillen onder de trappelende hoeven.
Toen donderden de geweren door de spleet, mannen rolden uit het zadel, lansen vielen neer, ruiterlooze paarden holden uil het gelid. Gewonden bedekten het veld achter de voorthollende troepen, gejuich, zinneloos gejuich overstemde de smartkreten. De verbroken gelederen sloten aan, vooruit vlogen de Engelsche oorlogshorden, als een stormwind, en aan het hoofd, als in het zadel gegoten, reed de groote, jonge officier, dien de Boeren-generaal voor Pauls rekening gegeven had.
Wat gebeurde er met Paul, den leeuwenjager, den man van onverstoorbare kalmte? Lieten hem zijn zenuwen in den steek op 't gevaarlijk oogenblik? Hem, die nooit zijn man miste, wanneer hij zijn vinger aan den trekker had? Toch niet, nooit was Paul kalmer geweest dan in dat dolle oogenblik, nooit waren zijn zenuwen sterker door zijn ijzeren wil beheerscht.
Hij keek over zijn vizier en koos een plek, juist tusschen de grijze oogen van den Engelschen aanvoerder, maar toen z'n vinger bijna aftrok, herkende hij het gelaat, waarop hij schieten zou. Hij hoorde een stem als van uit den hemel, de stem van zijn vrouw; ‘God zegene u en behoede u in den strijd!’ En Paul mikte meer naar rechts en raakte een lansier, die een halven meter achter zijn aanvoerder reed. Vooruit stormden de lansiers, de paardenhoeven zonken diep in het veld. Zij holden zij aan zij en het schuim vloog uit de neusgaten. Zich vooroverbukkend in hun zadels om het doodelijk lood te ontkomen, zooals de storm door de Australische wouden gaat, de gevallen woudkoningen achter zich latend, zoo vlogen zij voort, niets kon hen weerhouden.
Tevergeefs hielden de Boeren stand, tevergeefs kraakten de geweren, dapper was het hart van den Boer, hardnekkig en trouw was zijn trots, onverflauwd zijn moed, maar de krijgsrossen vlogen voort, de punten der lansen daalden en verhieven zich weer, en waar zij daalden viel een Boer neer en waar hij viel bleef hij liggen.
't Gevecht was uit; de zonen van Brittannië leunden op hun lansen, één hand aan de teugels, in de andere de trillende speer. Ernstig, treurig, zagen zij neer op de opeengestapelde lijken, want de dappere eert den dappere, hij moge vriend of vijand zijn.
De knappe officier, die den woesten aanval had geleid, boog zich over den aanvoerder der Boeren. Er lag bewonderend medelijden in zijn oogen, wat een flauwen glimlach bracht op de lippen van den gevallen Boer.
‘Kan ik iets voor u doen?’ zei de Engelschman.
De Boer knikte van ja. - ‘Ja,’ zei hij, ‘gij zult mijn adres in mijn zakboek vinden, zeg mijn vrouw, dat ik uw leven spaarde, toen mijn vinger reeds aan den trekker was, ter wille van dat, wat gij in onze hoeve deedt, ter wille van den slag, dien gij daar gaaft, en de vrouw, die gij hebt gered.’
Toen begreep hem de Brit.
‘Was het uw vrouw?’ zei hij.
‘Ja, zij was mijn vrouw, zij zal binnen een half uur mijn weduwe zijn.’
‘En hij, wie was hij? Weet gij dat?’
‘Of ik het weet, ik moet hem wel kennen dien hond. Hij is een overgeloopen Hollander, mijn halve broer. Hij voegde zich bij uw troepen, omdat Catharina mij trouwde. Ik zou gerust sterven, als ik wist, dat zij voor hem veilig was.’
‘Sterf dan gerust, mijn vriend, een van uw bommen doodde hem in onze gelederen. Catharina zal hem nooit weerziend.’
Paul Kaltze, de leeuwendooder, stierf toen zooals hij had geleefd, want hij wendde zijn gelaat naar de dalende zon en lachte, en terwijl hij lachte, verliet zijn ziel het lichaam en steeg op naar betere gewesten.
Alb. S.