De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 18
(1901)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdTamasdan's vloek.
| |
[pagina 287]
| |
Tegen den middag bereikten wij de kam van een hoogen en met bosschen begroeiden berg, van waar men een verrukkelijk uitzicht genoot. Onder aan den voet van den berg bemerkten wij in het enge dal een aantal schilderachtig gelegen huisjes. Dit was het dorp Bucsesd, zooals mijn gids mij verklaarde. Midden in mijn beschouwing van het verrukkelijke landschap, tikte Ardelean op mijn schouder en maakte mij opmerkzaam op een vervallen gebouw, dat aan een beek lag. Het schenen de overblijfselen van een molen te zijn. ‘Bekijk de plaats eens goed, mijnheer,’ verklaarde mijn gids op mijn vraag, wat er bijzonders aan dat vervallen huis was, ‘waar gij thans niets dan puinhoopen, ziet, stond eens de molen van Juon Geoga, een prachtig huis met een mooien tuin daarachter. Thans ziet gij niets dan puinhoopen en waar eens rozen bloeiden, groeit thans nog slechts onkruid. En weet gij, wie deze vreeselijke verwoesting veroorzaakt heeft? Tamasdan's vloek was het, die op verschrikkelijke wijze over Juon Geoga en de zijnen in vervulling is gegaan.’ ‘Tamasdan's vloek?’ herhaalde ik nieuwsgierig, ‘wie was Tamasdan?’ ‘O, het is een treurige geschiedenis, mijnheer,’ antwoordde Ardelean ernstig, ‘maar indien u het wilt, zal ik ze u gaarne vertellen. Laat ons hier even ankeren, we komen dan nog tijdig genoeg in Abrudbanya aan.’ Wij traden een herberg binnen en bestelden eenige ververschingen. ‘De molen,’ begon Avram Ardelean, ‘behoorde, zooals ik reeds zei, eens aan Juon Geoga. Ik kende hem en de zijnen heel goed, want gij moet weten, mijnheer, dat mijn vrouw uit Bucsesd vandaan is en ik ook daar mijn bruiloft vierde. Geoga was een ruwe, hebzuchtige man, bij niemand gezien, en de dorpelingen zouden hem graag gemeden hebben, maar dit ging niet goed, daar hij de eenige molenaar was in den omtrek, en den bewoners van Bucsesd en van de omliggende dorpen bleef dus niets anders over dan bij hem hun koren en maïs te laten malen. Maar geloof mij, mijnheer, de meesten waren blij, als zij met hun meel weer naar huis reden en Geoga en de zijnen achter den rug hadden, want ook zijn vrouw, die Chiva heette, gingen de menschen graag uit den weg. Geoga had twee kinderen, een dochter, Jeria, en een zoon, Dumitru geheeten. Met het meisje scheen het de heilige Paraskiva, haar schutspatrones, goed te meenen, want het kind kwam met haar negende jaar reeds uit het huis. Zij was een aardig kind, vlijtig en vlug, en zoo geschiedde het, dat de zuster harer moeder, die een welgestelde weduwe te Zalathna was, het meisje tot zich nam en haar als een dochter opvoedde. Later trouwde Jeria een opzichter in de goudbergwerken te Zalathna, met wien zij gelukkig leefde. Dumitru, die drie jaar jonger dan zijn zuster was, bleef thuis in de zaak zijns vaders. Ofschoon Dumitru een slechte kerel was, dien allen verachtten, hielden zijn ouders toch veel van hem, terwijl zij zich om hun dochter weinig bekommerden. Dumitru werd in zijn dorp niets anders dan strengar (deugniet) genoemd en alle fatsoenlijke menschen van Bucsesd verachtten den knaap. Nu woonde te dien tijde te Slanizsa, welks kerktoren gij van hier uit zien kunt, een meisje, dat men wegens haar braafheid en schoonheid algemeen hoogachtte. Het was Iliana, die bij haar grootvader, den ouden Tamasdan, leefde. Deze had lange jaren in de goudbergwerken van Slanizsa gearbeid en had zich nu op zijn ouden dag met Iliana, die een arme wees was, stil teruggetrokken. De oude - hij was een frissche grijsaard met een langen, sierlijken baard - hield veel van het meisje. Maar zij verdiende deze liefde ook, want zij was verstandig en huishoudelijk. Zooals ge kunt denken, dongen vele jonge mannen uit den omtrek naar haar hand. Ook Dumitru had zijn blik op het goede meisje laten vallen, maar de ruwe kerel vond geen genade in haar oogen. Ofschoon Iliana hem reeds dikwijls had afgewezen, gaf Dumitru den moed toch niet op. Op zekeren dag werd Iliana op de bruiloft van haar vriendin Stane te Záropez genoodigd. Het meisje trok haar mooiste kleeren aan en begaf zich met haar beide vriendinnen Juana en Mariutza, die ook op het feest waren genoodigd, op weg. Toen Iliana met haar van blijdschap stralend gelaat het huis haars grootvaders wilde verlaten, legde de oude Tamasdan zijn hand op het hoofd van zijn kleinkind, zag Iliana een poosje in de donkere oogen en zei toen, hevig bewogen: ‘Gij zijt de zonneschijn van mijn ouderdom, indien gij van mij weggaat en ik uw liederen niet meer kan hooren, is het nacht om mij heen, daarom blijf niet te lang weg; wees vroolijk met de vroolijken, maar blijf niet te lang weg!’ Het meisje kuste den ouden man en antwoordde: ‘Grootvader, indien de maan achter de crepâturâ ursuluiGa naar voetnoot1) haar bleek gelaat toont, ben ik weer bij u en zal u dan het lied van het “verlaten meisje” zingen, dat gij zoo graag hoort.’ De oude man knikte en Iliana verliet nu met haar beide vriendinnen de hut van Tamasdan en sloeg met dezen den weg in door het gebergte naar Záropez. De meisjes liepen lachend en schertsend voort, toen plotseling Dumitru van achter een rotsblok te voorschijn trad en zich voor de meisjes plaatste. De beide vriendinnen van Iliana slaakten een kreet, toen de ruwe kerel zoo plotseling voor haar opdook, Iliana echter bleef kalm en mat hem met kouden blik. Daar Dumitru onbeweeglijk op het smalle pad bleef staan, zei het meisje gebiedend: ‘Ga uit den weg, Dumitru.’ De jongeman keek een poosje het meisje met toornige blikken aan, toen zei hij: ‘Het is dus waar, wat Holergu mij vertelde, gij gaat ter bruiloft uwer vriendin Stane?’ ‘En indien ik daar heenga, wat raakt u dit, Dumitru?’ antwoordde Iliana. ‘Daar zult gij zeker ook wel Bakodi zien, dien ellendigen schurk?’ vroeg Dumitru verder. ‘Ik weet niet of ik hem daar zal zien,’ antwoordde Iliana geraakt, ‘maar ik zou mij verheugen, indien het zoo ware, want hij is een aardige jongen en niet zoo'n ruwe kerel als gij zijt. - En laat ons nu gaan, Dumitru!’ Dumitru deed dit echter niet. Hij nam driftig het meisje bij den arm en schreeuwde: ‘Vervloekt is hij, want hij is niet van ons volk en toch houdt gij van hem, terwijl ge mij niet eens een blik waardig keurt.’ ‘Omdat ik u verafschuw en veracht, Dumitru,’ riep Iliana, alle voorzichtigheid vergetend, ‘indien ik zelfs kiezen moest tusschen u en den roodharigen Isjan, wiens gezicht door de pokken geschonden is, dan zou ik toch nog honderdmaal liever zijn vrouw worden dan met u in den molen te trekken.’ Dumitru's gezicht was bij deze woorden van Iliana aschvaal geworden en nauwelijks had het arme meisje de laatste woorden uitgesproken, toen de ruwe man zijn mes trok, dat in zijn gordel stak, en het bliksemsnel in haar borst stiet. Iliana zonk met een gil levenloos in de armen harer vriendinnen.
Drie dagen later werd de arme Iliana grafwaarts gedragen. Geen oog bleef droog, toen de oude Tamasdan wankelend aan den rand der groeve trad en met gebroken stem in het geopende graf riep: ‘Iliana! Iliana! mijn steun en mijn troost. Gij waart steeds mijn goed kind - maar gij deedt verkeerd, dat gij uw ouden grootvader verliet en niet terugkeerde. Zeidet gij niet: “Als de maan achter de crepâturâ ursului haar bleek gezicht tcont, zal ik weer bij u zijn en van het “verlaten meisje” zingen?” De bleeke maan verscheen, maar uw mond bleef stom en uw oogen gesloten. O, Iliana, dat was niet goed gedaan! Maar ga heen in vrede en indien gij mijn dochter Flora, uw moeder, daar boven ziet, zeg haar dan, dat ik u weldra zal volgen.’ Zoo sprak de oude Tamasdan, en toen de aardkluiten op de kist ploften, wankelde de oude en moesten de omstanders hem ondersteunen. Alle pogingen, die men in het werk gesteld had, om den lagen moordenaar gevangen te nemen, waren vergeefsch geweest. Hij was het gebergte overgevlucht of hield zich in de wouden verscholen. Dumitru was nergens te vinden. De scheiding van Iliana was een harde slag voor Tamasdan, een slag, die hem op het ziekbed wierp, en iedereen dacht, dat zijn laatste uur geslagen had. Maar zijn ijzersterke natuur en zeker ook de liefdevolle verpleging van Sava, zijn buurvrouw, brachten hem weer op de been. Maar hij was de Tamasdan van vroeger niet meer. Zijn lichaam was gebroken en ook zijn verstand had geleden. Hij sprak soms de wonderlijkste dingen, maar had ook weer heldere oogenblikken en men kon dan heel goed met hem praten. Dit duurde echter nooit lang of hij sprak weer allerlei wartaal. De lieden zeiden, dat hij kindsch was geworden. Op zekeren dag zat Tamasdan weer gevoelloos in zijn leunstoel, staarde onafgewend naar het beeld der heilige Maria en gaf op alle vragen van Sava, die zijn huishouden bestierde, geen antwoord. Langzaam namen zijn trekken echter een gespannen uitdrukking aan. Met wijdgeopende oogen, den wijsvinger in de hoogte houdend, als dacht hij over iets na, keek hij afwisselend naar het beeld der H. Maagd en naar het plafond. Dan scheen hij plotseling een besluit te hebben genomen. Hij stond op en vroeg aan Sava muts en mantel. ‘Wat wilt ge gaan doen, Tamasdan?’ riep Sava verschrikt uit, een nieuw onheil duchtend. ‘Vlug, vlug,’ gebood de oude, ‘ik wil weten, waar hij haar heeft.’ Sava, die den kindsch geworden man niet wilde tegenspreken, en die goed wist, dat hij ondanks alle tegenwerpingen, zijn wil toch zou doordrijven, gaf hem het gevraagde. Tamasdan greep zijn stok, zei tot Sava, dat hij weldra weer thuis zou zijn, en verliet daarop snel de woning. De angstige Sava zag uit het venster, dat hij den weg naar Bucsesd insloeg. En werkelijk begaf Tamasdan zich naar dat dorp. Bij den molen van Geoga bleef hij plotseling staan, als wilde hij zich bezinnen, daarna trad hij zonder aarzelen binnen. Geoga zette groote oogen op bij het zien van den ouden man. ‘Zeg mij eerlijk,’ zei deze tot den molenaar, ‘zijt gij Geoga, zijt gij Juon Geoga, of waar vind ik hem?’ De aangesprokene nam zijn pijp uit den mond en keek den armen, kindschen grijsaard verbaasd aan. ‘Bij mijn ziel,’ antwoordde daarna de molenaar, ‘wij kennen elkaar nu reeds bijna dertig jaar en gij vraagt, of ik Juon Geoga ben?’ ‘Gij zijt het dus?’ knikte Tamasdan bevredigd, ‘welnu, zeg mij dan, waar ik je zoon kan vinden.’ ‘Indien ik wist, waar de jongen zich ophoudt, zou ik je aanstonds een zak maïsmeel geven,’ verklaarde Geoga. ‘Ik heb je meel niet noodig,’ antwoordde Tamasdan geraakt, ‘ik wil weten, waar Dumitru is! He, waar is de schelm? Hij heeft mij mijn Iliana ontnomen en die zou mij het lied van het “verlaten meisje” zingen!.... Zeg mij, waar je jongen is.’
(Wordt vervolgd.) |
|