De Koningin van het Salve Regina.
Het zal geweest zijn omstreeks 1437 toen Jan van Eyck, Philips de Goede's hofschilder (van wien in den loop van dezen Illustratie-jaargang meermalen gesproken is), de opdracht kreeg tot het schilderen van een altaartje, toegewijd aan de vereering van O.-L. Vrouwe Moeder van barmhartigheid.
Het was geen willekeurige keuze geweest, die beslist had over de wijze, waarop 's Heeren Moeder moest worden afgebeeld: Koningin en Moeder toch waren de titels, waaronder de vrome edelman, de nederige monnik de Gezegende bóven alle vrouwen te vereeren placht; zij, de Machtige en Goedertierene, was zijn Hoop en zijn Toevlucht, zijn Weldoenster en Voorspreekster. Haar gold 's ridders eerbiedig gefluisterde begroeting als hij, gestegen van zijn strijdros, met afgelegd zwaard en gebogen hoofd haar zijn hulde bood; haar leliereinheid vereerde hij in de kuischheid zijner verkorene, haar gezegend Moederschap in de moeder zijner zonen. Zij was de Sterke Vrouwe, wier bijstand hij afsmeekte, vóór hij ter kruisvaart toog, wier steun hem staande hield in 't hevigst van den strijd; die hem redden zou uit ballingschap en gevangenis, die hem, gevallen Godsstrijder, zou voeren in de luisterrijke rijen der Hemelsche Ridderschap, onder St. Michaël's starrenbanier; Salve Regina, Mater misericordiae dat was zijn gebed en zijn begroeting, zijn smeek- en jubelzang, zijn oorlogsen stervenslied.
Hadden niet de statige tonen van het Salve als een verrukkingsjubel gegalmd langs de gewelven van den Spierschen dom, toen in 1146, op den vooravond van het Kerstfeest, keizer Koenraad III met zijn stoet van edelen en burgers, er den heiligen kruisvaartprediker Bernardus ontving?
Melden niet de kronieken, hoe daar de geliefde lofzang nieuwe wijding ontvangen had door de vervoering des Heiligen, die, staande voor den hoogen autaar, terwijl de zingende stemmen de laatste bede opzonden tot den troon der Hemelsche Koningin, de sidderende handen ten hemel hief en luidkeels uitjubelde: O goedertierene, o meedoogende, o zoete Maagd Maria!
Salve Regina was de zielezang der middeleeuwen.
Jan van Eyck zal de Koningin van het Salve Regina schilderen. Hij is alleen in zijn werkplaats, de leerlingen zijn heengegaan, want in de straten van Brugge begint de avond te vallen, zoodat palet en penseelen rust krijgen tot den nieuwen morgen. Langzaam treedt hij naar buiten, peinzend over het werk, dat hem is opgedragen. Hij ziet niet, hoe de burgers, die op den drempel hunner huizen uitrusten van den bezigen dag, hem eerbiediglijk begroeten, waar hij gaat, als in droom. Dan treedt hij de O.-L.-Vrouwekerk binnen en knielt neêr onder de schemerige gewelven; er is Lof ter eere van Maria.
Vóór het hoogaltaar, in den glans der kaarsen, staan de zangers in hun zwart en wit koorgewaad; ze heffen de Antiphoon der Moeder Gods aan: Salve Regina, Mater misericordiae....
De zegen met het Hoogwaardigste is gegeven, de geloovigen verlaten het Godshuis; het wordt stil, héél stil. Een oude, gebogen monnik, diep in zijn pij gedoken, strompelt langs de altaren en dooft met zijn langgesteelden domper één voor één de kleine, gele vlammetjes; alleen bij het wit-marmeren Maria beeld blijven twee slanke, witte kaarsen branden. Dof ploft de sacristydeur dicht achter den oude.
De kunstenaar alleen ligt roerloos geknield, zijn lippen prevelen den smeekzang tot de Maagd, wier beeld hij schilderen zal.
Nu heft hij het hoofd, een siddering doortrilt hem en zijn oogen schitteren van vreemden glans: hoorde hij daar niet een zacht gezang als van heel verre Engelen? Beeft daar niet een schemerwit licht onder de bogen van het priesterkoor? Zie, nu wordt het lichter, lichter - en het gezang wordt al luider als van een naderenden ommegang. De stemmen rijzen en dalen en dalen en rijzen in wonder-harmonieuzen wisselzang - en zie, daar treden uit de schemering achter 't hoogaltaar twee Engelen in purperen stolen, ze dragen een gezangboek vóór zich uit, en ze zingen: Salve Regina.... Hoe golven hun lokken als een levende goud-vloed over het stolenpurper, bestrooid met rood-fonkelende robijnen, hoe spreiden zij al zingend de blankheid hunner vleugelen als groote witte schittervlammen, in den lichtmist. - Zie, nu staan ze stil onder de Godslamp; hun beurtgezang vult de gewelven als met dof-bronzen en wit-zilveren orgelklanken.
Meester Jan blijft staren - vloog daar niet een glans langs het gelaat van het Mariabeeld? Bewoog niet de marmeren mond tot een glimlach van welbehagen? Gleed daar geen golving langs de plooien van haar kleed? Hief het klein Jongske op haar arm niet éven een blank handje op?
De kunstenaar beeft van eerbiedige vrees, de Engelen vóór het hoogaltaar zingen, zingen....
Nu staat het beeld weer bewegeloos - maar wie, wie komt daar, langzaam aangeschreden, als betredend den vloer met onzichtbare voeten? Zij is het: de Koningin van barmhartigheid, zooals ze ginds op het altaar staat. De diamanten in haar gouden kroon beschijnen met hemelsch licht haar lelieblank voorhoofd, waarlangs de golving harer stralende haren neervloeit op het fluweelen kleed; op haar borst blinkt de mat-witte pracht van paarlenwemeling, in juweelen letteren schitteren langs den zoom van haar gewaad de woorden: Salve Regina, beurtelings blinkend en weer verdoffend in de golving der plooien; op haar arm draagt zij den kleinen Jesus. Zoo nadert ze den knielenden meester, en ze lacht zoo liefelijk, louter goedheid en meêdoogen; ze ziet op hem neder met haar oogen van barmhartigheid - en zóó wonderzalig wordt het hem te moede onder dien blik, dat hij niet weet of hij weenen of jubelen moet - en hij buigt zich eerbiedig neder, kussend den zilverigen zoom van haar kleed, en als een zielegroet schuchter, suist het van zijn lippen: Salve Regina.
Aan het hoogaltaar zijn de Engelenzangen verruischt.
't Is doodstil in de kerk, als meester Jan het hoofd opheft; zijn gelaat is nat van tranen.
Roerloos droomt het Maria beeld in den weifelenden schemerschijn der waskaarsen.
Dan staat hij op en treedt naar buiten in de maannacht-lichte straten. Wonder licht van blijheid voelt hij zich nu, als gedragen op glanswolken van genade! Hoe plechtig stil ligt de stad rondom hem uit, met haar lage poorterswoningen en statige torens, die mysterievol hun steenen leliën naar de starren heffen; hoe ruischen de boomen in de kloosterhoven, hoe praalt daar heel zijn lieve stad in witte glorie van hemelglans; was het niet, of haar onzichtbare ziel in beurtzang met zijn begenadigde de antiphoon der Maagd uitjuichte: Salve, Salve Regina!
Toen de nieuwe dag de ruime werkkamer van 's hertogen hofschilder met blank licht overgoot, stond daar de meester, schilderend, zooals Zij hem den vorigen avond verschenen was, de Koningin van het Salve Regina.
M.V.