Lottie.
Door Daniella.
(Vervolg.)
Nadat de crisis voorbij was, ging de zieke langzaam maar gestadig in beterschap vooruit. Zij mocht nu alle dagen, eerst een halfuurtje, toen wat langer en eindelijk eenige uren opzitten. Zij zat dan doodstil naar buiten te turen, de witte handen in den schoot gevouwen. De zwarte krullende haren deden haar bleek gezichtje nog bleeker en nog smaller toonen, en de oogen schenen eens zoo groot en donker als vroeger.
Aan den arm aan Adèle wandelde zij reeds eenige malen door de kamer. Als deze haar op dien vooruitgang opmerkzaam maakte, knikte zij: ‘ja,’ en was niet uitgesproken van dankbaarheid over de groote zorg en liefde van haar vriendin; vreugde over haar herstel liet zij echter nooit blijken. Adèle vroeg haar of zij het prettig vond naar het Zuiden te gaan. ‘Dat vraag ik me zelf ook dikwijls af, Adèle; ik geloof dat ik nog te zwak ben om iets prettig te vinden, maar je zult zien, als ik sterker word zal ik ook mijn best doen opgewekter te zijn; jelui hebt het wel aan mij verdiend, dat ik een minder saaie zieke word.’
Naar Willem had zij nog niet gevraagd. Of zij vermoedde dat zij in haar ijlen veel had meegedeeld en dat haar dagboek was gelezen, kon Adèle niet uit haar opmaken. Op een morgen, toen zij zich veel beter gevoelde, vroeg zij: ‘Adèle, blijft Willem lang op reis?’
‘Ja, liefste, hij is nu naar Duitschland om nieuwe landbouwmachines te zien; dat zal nog een heelen tijd aanloopen. Je weet, 's zomers kan hij niet weg.’
's Middags was mevrouw Eichenfels bij haar gekomen, terwijl zij sluimerde. Toen zij ontwaakte, lag een van haar handjes in de hand van Willems moeder. Zij keek haar aan en groote tranen blonken in haar oogen; zij sloeg de handen voor het gezicht en vroeg:
‘Mevrouw Eichenfels, zijn we alleen?’
‘Ja, liefje.’
‘Wil u dan even de deur op slot draaien, ik heb geen rust voor ik u alles opgebiecht zal hebben.’ Hevig snikken schokte haar teer lichaam.
Mevrouw Eichenfels deed wat zij gevraagd had en sloot haar toen lief koozend in de armen. ‘Je mag me niets vertellen, kindje, dat schokt je te veel, ik wil jou liever wat vertellen.’ En het bleeke kopje tegen haar schouder latende leunen, begon zij: ‘Er was eens een klein lief vogeltje; het was een vroolijk, dartel diertje, de vreugde van haar geheele omgeving. Het had een gezellig kooitje, maar vond het wat klein en wilde gaarne eens vrij in de wijde wereld rondfladderen. De vader echter was bang dat zijn lieveling de vlerkjes zou bezeeren. Toen het ouder geworden was en meende een kameraadje gevonden te hebben, waarmee het een nestje voor het leven wilde bouwen, - toen zongen ook de vogels in de groote gouden stadskooi hun heerlijkste lied en vader zei: ‘je vleugels zijn nu sterk genoeg, fladder een tijdje rond in de mooie gouden kooi, en kom dan terug om je eigen nestje te bouwen.’ Het zat een paar dagen dik in de veeren, het wilde nu niet weg, maar het volgde toch vaders wensch en vloog naar de stad. Het kon eerst in 't geheel niet wennen in de mooie gouden kooi, maar spoedig ging het beter. Het vond een kameraad, een prettigen, lieven, goeden kameraad.
Toen bemerkte het tot haar schrik, dat de groote kooi haar beter beviel dan de kleine, dat de nieuwe kameraad haar liever was dan haar oude speelkameraad, met wien zij een nestje voor het leven had willen bouwen. Zij schrok en wilde weg. Maar de kooi was dicht en zij vloog nog eens en nog eens tegen de tralies, en toen haar vader eindelijk het klagend tjilpen hoorde, was het doodelijk gewond. Het klaagde maar al, dat het ontrouw was geworden aan haar oud speelkameraadje, maar dat het toch trouw wilde blijven. - Dit kameraadje wist echter, dat haar hartje daarbij zou breken en had haar veel te lief om dat te willen. Het gaf haar de vrijheid weer.
En allen bleven haar liefhebben en wilden dat het gelukkig werd.’
Lottie luisterde met neergeslagen oogen; tranen rolden onophoudelijk langs haar donkere wimpers. Vóór zij iets kon antwoorden stond mevrouw Eichenfels op, drukte haar een teederen kus op het voorhoofd en zei:
‘Niet spreken, kleine.’
‘U bent allen zoo onuitsprekelijk goed voor me, ik heb dat niet verdiend,’ zuchtte Lottie.
Mevrouw Eichenfels ging stil de kamer uit en zei diep bewogen tegen Adèle: ‘Laat haar een tijdje alleen: het offer is gebracht, ik hoop, dat ik mijn taak goed vervuld heb. Het arme kleine ding - waren we toch maar den eersten tijd door.’
Nog een maand ging voorbij. Lottie bleef erg stil. Als men haar niets vroeg, sprak zij bijna niet, maar zij was zóó zacht en zóó vriendelijk, dat allen haar nog liever kregen en opzagen tegen haar aanstaand vertrek naar het Zuiden.
Adèle was nu niet meer den geheelen dag op Rozenheuvel. Duburk kwam zoo dikwijls over als zijn dienst het toeliet. Zij waren sinds Kerstmis publiek geëngageerd, maar alle feestelijkheid was daarbij door de treurige omstandigheden buitengesloten geweest: Adèle verpleegster en Alfred bij zijn vriend om hem tot steun te zijn bij den zwaren slag, die hem getroffen had.
Op een dag, dat Adèle voor Lottie speelde en haar lievelingsstukken zong, kwam de dokter binnen met een Baedeker onder den arm.
‘Nu kom ik je eens een medicijntje brengen, kind, waar je heelemaal van zult opknappen. Waar is je vader? De preparatieven voor de reis moeten nu maar gemaakt worden, het weer is buitengewoon zacht, en het laat zich aanzien dat het nog eenigen tijd zoo zal blijven. Daarvan moet je profiteeren om de reis te maken. Maar 't gaat niet in eens door; eerst een paar dagen in Brussel en dan in Parijs om te rusten en te gelijk wat afleiding te hebben.’
Hij werd onderbroken door den heer Van der Meeren, die zeer met het plan was ingenomen. Van Parijs zouden zij naar Marseille gaan en vandaar naar Nizza.
De voorbereidingen werden gemaakt en Lottie begon meer belangstelling te toonen. Haar vader, die meermalen de Riviera had bezocht, deed alles om die op te wekken, vertelde haar van het heerlijk klimaat en de prachtige natuur aan Frankrijks zuiderstrand, liet een groote collectie photographieën komen, terwijl elken dag in haar kamer een bouquet violen haar een geurigen groet overbrachten uit het land van den immer durenden zomer.
De familie Van der Meeren zou een jaar afwezig blijven. Nog nooit waren Lottie en Adèle zoo lang gescheiden geweest. Zij zagen erg tegen het afscheid op. Eindelijk kwam de dag. Lottie had alleen naar Eichenstein willen gaan, om van de familie Eichenfels afscheid te nemen. Haar vader had haar dit, in overleg met mevrouw Eichenfels, ontraden. ‘Ze zijn zoo bang, dat het je te veel zal opwinden, lieveling, en jou niet alleen, maar ook den ouden heer. Hij is wel uiterlijk kalm, maar het zou hem zoo'n leed doen van je te scheiden. Schrijf hem liever een brief.’
Zoo had zij gedaan en nu lag zij, zorgvuldig ingewikkeld in plaids, op zachte kussens in den gemakkelijken coupé en kuste Adèle haar voor het laatst ten afscheid. Zij wisten niet wie van hen het meest bewogen was. De heer Van der Meeren omhelsde Adèle hartelijk.
‘Kind, laat ik je op dit laatste oogenblik nog eens herhalen, hoe dankbaar ik je ben voor alles wat je voor Lottie gedaan hebt; een eigen zuster had niet meer kunnen doen.’ Hij werd gestoord door den conducteur, die onverbiddelijk het portier sloot. Een schel gefluit en de trein zette zich in beweging.
Adèle had zich tot nu goedgehouden. Nu kon zij zich niet meer inhouden; zij liep de wachtkamer door zoo hard zij kon en sprong in het rijtuig, waar zij eindelijk eens kon uithuilen.
Reeds den volgenden avond kwam bericht van Lottie. De reis was kalm afgeloopen; zij was bij aankomst dadelijk gaan rusten, maar gevoelde zich tamelijk wel.
Van Willem kwamen brieven uit Berlijn voor Adèle en voor zijn ouders. De jongen scheen werkelijk opgeruimd, maar de brief aan Adèle, hoewel hij zijn best had gedaan haar niet al te veel te bedroeven, was erg neerslachtig. Hij schreef echter ook uitvoerig over hetgeen hij gezien en gedaan had en over zijn plannen voor verbeteringen op Eichenstein. Nu Lottie vertrokken was, zou hij binnen eenige dagen terugkomen.
Allen verlangden zeer naar Willems terugkomst, hoewel zij er voor hem tegen opzagen, 't Was een sombere, regenachtige dag, dat Adèle naar het station reed om hem af te halen. Zij vloog hem om den hals, zoodra hij uitstapte, en keek hem angstig aan. Uiterlijk scheen hij kalm; hij kuste haar hartelijk, zei den ouden knecht vriendelijk goeden dag, terwijl hij hem de hand toestak, en klopte de bruintjes liefkoozend op den hals.
Onderweg vatte hij haar hand, zijn gezicht was bleek geworden, zijn bovenlip trilde.
‘Dank je, Adèle, voor alles wat je voor Lottie gedaan hebt. Ik zal mij thuis zooveel mogelijk trachten te bedwingen, maar bij jou zal ik nog menig keer aankloppen als het mij te zwaar wordt. Ook dank ik je nog van harte voor het bezoek van Alfred, dat jou werk was. Hij was mij een ware steun.’
Adèle vertelde hem van Lotties ziekte. Nu reed het rijtuig de kastanjelaan in en zagen beiden hun ouders in de vestibule staan om hen op te wachten.
De heer Eichenfels drukte zijn jongen stevig de hand en mevrouw lichtte zich telkens op de teenen op en trok zijn hoofd naar zich toe. Willem deed zijn best opgewekt te schijnen en gaf zijn vader verslag van zijn reis. Na tafel, toen de oude heer ging rusten, bleef hij met zijn moeder alleen, wel een uur lang. Daarna riep hij Adèle. Zij zag sporen van tranen in zijn oogen, ook haar moeder had gehuild.
‘Adèle,’ zei hij, ‘ik vond het beter, dat wij de eerste dagen niet met ons vieren alleen waren, en jij, zus, hebt ook een belooning verdiend. Daarom, laat gauw inspannen, dan gaan we Alfred van den trein halen.’
Dit bezoek gaf een heilzame afleiding. Wil lem had in Duitschland jonge paarden aan gekocht, die nu afgericht moesten worden, waarbij Duburk een goede raadsman was. Deze bleef veertien dagen.
Het huwelijk van Adèle werd bepaald op Augustus; eerst was het plan geweest om in Mei te trouwen, maar door de veranderde omstandigheden was het drie maanden uitgesteld.
Lottie was in Marseille aangekomen. Met haar vader langs de haven wandelend, zagen zij een Hollandsch oorlogsschip op de reede. De Nederlandsche driekleur wapperde in top. Juist ging een sloep van het schip naar wal.
‘Vader, komen hier op de reede ook schepen van de Nederlandsche marine, die op reis naar Indië zijn? Als dat het geval is, laten we dan terugkeeren.’
‘Neen, lieve, dit schip is bestemd voor de Levant. Ik begrijp je, kindje; een ontmoeting nu zou al te pijnlijk zijn. We zijn hier zoo veilig mogelijk.’
Beiden bleven nog eenigen tijd naar het schip kijken.
‘We zijn hier zoo veilig mogelijk,’ had haar vader gezegd en toch waren er twee oogen, die haar herkend hadden. De marine-officier, die op de sloep wachtte, welke hem naar zijn schip terug moest brengen, deed opeens een sprong achterwaarts, toen hij herkende, wie daar op eenige passen afstands van hem stond. Hij was haar verborgen geweest door een stapel goederen en haastte zich, nu aan de andere zijde een schuilplaats te vinden.
Wat had hij naar Lottie verlangd, verlan d haar nog eens te mogen zien, en nu hij haar zag, verborg hij zich, vluchtte hij. Zij kon