Nu beeft niet alleen zijn hand, maar bevangt een siddering plotseling al zijn leden. Hij kent toch de liefde der bevolking voor de Moeder Maagd en hij beseft dan ook maar al te wel, hoezeer hij zich aan wat haar dierbaar is, heeft vergrepen. Hij weet ook wat het zeggen wil, de woede op te wekken van mannen, die gedwee kunnen zijn als lammeren en woest en wild als ongetemde beren, belust op buit. Daarom schrikt en beeft hij bij hun nadering en is het hem, alsof plotseling zijn voeten wegzinken in 't drijfzand.
Gedurende de eerste oogenblikken kan hij voor- noch achteruit, doch daarna schenkt de schrik hem plotseling vleugelen om voort te kunnen ijlen en te vluchten langs het strand in noordelijke richting.
De beide mannen doen echter niet de minste moeite om hem te achterhalen; zij loopen voort in de richting der plaats, waar de Mottige zooeven stond, waar zij op het strand de reddingboei van de Meeuw vinden, van morgen zoo fraai omkranst met frisch groen en heerlijk schoone bloemen, doch nu nat van 't zeewater, dat de zon haastig doet verdampen.
Een der visschers neemt de reddingboei van het strand en beschouwt haar met droef starende oogen, terwijl de andere zijn vuisten balt tegen den Mottige, die om een hoek voor hun oog verdwijnt.
Zij keeren terug naar den duintop en een van hen draagt de reddingboei in zijn rechterhand, terwijl beiden hun gemoed aan elkaar uitstorten, zoodat wrevel en een heilige verontwaardiging den grondtoon vormden van hun beider gesprekken.
Voor het beeld hunner machtige Schutsvrouwe op den duintop vinden zij het groen en de bloemen door de voeten van den Mottige vertrapt. Zij zamelen ze bijéén en overleggen met elkander wat hun nu te doen staat.
Zoo waar, de Mottige mag een welverdiende straf niet ontgaan!...
Dit is in het lest hun vaste overtuiging.
En zoo dalen zij langs het duinpad met de reddingboei, het groen en de ettelijke bloemen door hen bijeengeraapt, naar ons vriendelijk plaatsje, dat den vrede ademt eener weldadige Zondagsrust.
Op hun weg ontmoeten zij vrienden en kennissen, aan wie zij hun wedervaren verhalen, en de overmoed van den Mottige plant zich voort van mond tot mond bij oud en jong en allen zijn diep verontwaardigd.
Dra vormen zich groepen en groepjes van druk pratende mannen en vrouwen, die allen het geval bespreken en het tot aan de kinderen verhalen, wat de Mottige heeft durven bestaan.
Men overdrijft, men schetst en schildert het geval in schrille kleuren.
De zalige vrede der Zondagsrust van voor weinige oogenblikken loopt gevaar, nu sommigen op een hoogen toon een plechtige genoegdoening blijven eischen. En terwijl onze beide visschers in pastoors binnenkamer hun wedervaren naar waarheid weten te teekenen, verzamelt zich een deel der bevolking voor het huis van den Mottige, waar men dringt en dreigt, waar men op hoogen toon eischt, dat hij voor den dag zal komen om zich te rechtvaardigen.
De Mottige evenwel dwaalt en rent nog als een opgejaagd stuk wild in de duinen, en zijn oude huishoudster durft zich aan het verontwaardigde volk niet vertoonen, beducht voor zijn woede en toorn. Zoo verschijnt er bij den Mottige niemand aan de deur, waar het volk blijft dreigen en dringen.
Daar slingert eensklaps een jongen uit de menigte een steen naar het huis, die er een der ruiten treft en verbrijzelt. Dra volgen er meer! In minder dan een kwartier is er geen ruit meer heel van den ganschen gevel.
Het burgerlijk gezag, dat ter handhaving van orde en recht is toegeschoten, is niet bij machte de woede der menigte te toomen. Zoo worden zijn luttele dienaren gedrongen en gedrukt, geduwd als kleine kinderen tusschen een opgedrongen menigte.
Het geestelijk gezag, de oude, grijze pastoor der parochie, die met de beide visschers op de loopende geruchten van de woede van het volk naar het huis van den Mottige is gesneld, kan slechts met zeer veel moeite den storm van verontwaardiging bezweren en de menigte langzaam, zacht uiteendrijven.
‘De Mottige is niet thuis!’ wordt er geroepen. ‘Hij heeft zich verscholen in de duinen!’
‘Ha, ha, ha!’
Het is alles wat men hoort uit de massa van menschen, op wie het werkt als een woest krijgsgeschreeuw, dat tot verzamelen dringt.
Jonge mannen, ook vaders van kinderen, zelfs zij, die door de loodzware hand van den Mottige lang zijn ter neer gedrukt, rukken op naar de duinen, om hem te zoeken, die zich in zijn overmoed durfde vergrijpen aan wat hun zoo dierbaar is, de eer, de glorie hunner machtige Schutsvrouwe.
De oude pastoor staat machteloos tegenover die algemeene uiting van diepe verontwaardiging.
Wat zal er van zijn volk komen?...
De toestand van het oogenblik smart en grieft hem te gelijk. In zijn oogen wellen tranen, tranen van teleurstelling en spijt. Wat zal er gebeuren, als het verontwaardigde volk den Mottige vindt?...
Ook de liefde voor beiden, de zorg voor zijn vrienden en kinderen, de liefde ook voor het afgedwaalde schaap zijner kudde vervullen zijn hart met rouw over het gebeurde, met een angstige zorg voor wat gebeuren kan.
Wat blijft hem nu over van den zalig zoeten troost, dien zijn priesterlijk hart dezen morgen mocht smaken vóór en bij en na den plechtigen ommegang? Wat een bittere, schrille tegenstelling tusschen die biddenden van vóór weinige uren en de dreigende massa van nu, belust op wraak, als dollen de duinen afloopende, voor kort nog de getuigen van hun gelooven, hopen en liefde, om hem te zoeken, die den toorn hunner verontwaardiging heeft opgewekt?.... Helaas ja, meermalen heeft hij het in zijn priesterlijk leven moeten ondervinden, dat het volk in zijn toorn het verschrikkelijkste aller verschrikkingen is.
Alsof zijn levenskracht en levenslust plotseling zijn gebroken of geweken, zoo sleept hij zich moe en mat voort langs de straat, en zij die hem van verre volgen en hem zoo goed kennen, beter misschien dan zichzelve, gevoelen mee de zwaarte van 't kruis, dat hem op de schouders is gelegd juist door hen, die anders zoo bereidvaardig zijn om zijn last te verlichten en te helpen dragen.
De gedachte overvalt hem om naar de duinen te ijlen en daar met de anderen te zoeken en naar bevind van zaken te kunnen handelen. Hij geeft echter aan die gedachte geen gehoor. Een andere meer troostende verdrijft ze en die volgt hij op.
Hij zal naar zijn kerk gaan en daar bidden en smeeken voor zijn volk, voor den Mottige, tot haar, wier eer en glorie datzelfde volk zoekt te wreken op een armen afgedwaalde, die zeker zich zwaar heeft vergrepen aan wat hem en zijn volk heilig en dierbaar is, doch waarom het in zijn oog nog geenszins het recht heeft te hervallen in zijn oude kwaal, den vrede en de orde te verstoren door zichzelve recht te verschaffen.
Als een smeekeling werpt hij zich in zijn kerk op de knieën neer. Hij bidt en smeekt lang, doch zijn gebed wordt op den duur een droeve mijmering, waaruit hij eerst wordt gewekt, als het laatste zonnelicht door de ramen van zijn kerkje valt.
Een geroep, een geschreeuw en getier treffen plotseling zijn oor; angstig luisterend, tracht hij de kreten te verstaan....
Het blijft een verward geluid, dat hem niets bepaalds zegt...
Hij staat op, slaat een kruis, richt zijn smeekenden blik nog éénmaal naar het Heilig Tabernakel en gaat daarna door zijn pastorie naar buiten.
Een dringende menigte van druk dreigende mannen en wild woelende vrouwen staat voor zijn deur. Allen heffen een hoezee aan, zoodra hij in het deurgat verschijnt.
‘Mijn kinderen!....’ zegt hij, doch men verstaat hem niet.
‘De Mottige is bij u in huis, meneer pastoor, jaag hem de deur uit en laat hem aan ons over!....’
Zoo schreeuwen zij, die het dichtst aan de deur staan, en van ver af wordt het luid herhaald: ‘Hij is bij u in huis gevlucht, toen wij hem uit de duinen opjoegen, den woekeraar, dien knecht van den duivel!....’
De eerbiedwaardige man steekt zijn rechterhand omhoog; hij maant, hij dringt om rust en stilte.
De kreten verstommen.
‘Mijn kinderen!’ zegt hij met waardigheid. ‘Ik besef uw verontwaardiging, maar keur daarom uw handelingen volstrekt niet goed...’
‘Hij is bij u in huis, pastoor,’ schreeuwt er een, die vlak voor de deur staat, ‘geef hem aan mij over, mij heeft hij arm gemaakt.’
‘Zwijg, gij!’ gebiedt de pastoor bestraffend. ‘Dat is hier de zaak niet.’
Zijn woorden wekken bij de omstanders teleurstelling en wrevel, wat door den priester zeer goed wordt waargenomen, maar waaraan hij zich gansch niet stoort.
‘Is Blaak bij mij in huis?’ zoo vervolgt hij.
‘Ja, ja!’ wordt er geroepen. ‘Hij is over den muur in uw huis gevlucht toen wij hem nazaten!....’
‘Is Blaak bij mij in huis?’ herneemt de grijsaard met verheffing van stem. ‘Ja? Dan zal ik het recht nemen, de zaak met hem verder te behandelen...’
Weer algemeene en herhaalde blijken van teleurstelling.
‘Dat bevalt jelui niet?....’
‘Neen, neen! We moeten hem hebben: hij is een dief, een woekeraar!’
‘Zoo? Maar zeg, wat heeft dat alles uit te staan met wat helaas door hem zoo straks is misdreven aan het strand?’
‘Hij is een dief, een woekeraar, meneer pastoor,’ roepen velen. ‘Hij heeft ook u gelasterd, geplaagd en getergd,’ schreeuwen weer anderen. ‘En hij heeft Koos zijn Ant zoeken te onttroggelen,’ tieren weer anderen, ‘en daarom mogen morgen zijn schippers niet vlaggen, als Ant en Koos trouwt. Geef hem aan ons over.’
De oude pastoor hoort het al geduldig aan, en wanneer de menigte uitgeraasd is, herneemt hij met kracht en klem:
‘Mijn kinderen, het is nu wel, gaat naar huis en stoort niet langer den vrede en de rust, die mij dierbaar zijn. Gij weet wat daarvan de noodlottige gevolgen kunnen wezen...’
‘Hij is bij u in huis, de dief, die mijn vader heeft bestolen!... Geef hem aan mij over, meneer pastoor, en....’
‘Goed! Als hij dan bij mij in huis is, zal ik hem gaan opzoeken en zal ik trachten hem met God te verzoenen. Dat is en blijft het eerste, mijn kinderen, het voornaamste; - wees gerust, het overige zal wel van zelf volgen....’
Daarna groet de grijsaard de menigte met beide handen en verdwijnt te gelijk in zijn woning.
Onder luide kreten van teleurstelling en verontwaardiging gaat de menigte slechts langzaam uitéén. Sommige jonge mannen blijven echter nog wat staan voor de deur der pastorie, luid morrend tegen hun grijzen herder, die, naar hun oordeel, hier verkeerd heeft gehandeld. Zij durven het verwachten, dat de pastoor nog wel eens aan de deur zal verschijnen, om hen nogmaals tot naar huis gaan te dringen. Zoo houdt ook de nieuwsgierigheid om mogelijk nog iets van den Mottige te kunnen vernemen, hen nog wel een uur op hun post voor de woning van hun grijzen herder, doch de deur der pastorie blijft zorgvuldig voor hen gesloten. Zoo gaan ook zij ten laatste teleurgesteld uiteen, doch niet eerder voor zij het elkaar plechtig heb ben beloofd, om morgenochtend algemeen niet te varen en zich door den dag op den Mottige te zoeken te wreken, ter eere van het huwelijk van Koos en Ant.
Koos en Ant!
Ook zij zijn natuurlijk niet onkundig gebleven van wat de plaats in rep en roer heeft gebracht; gehoord hebben zij echter veel, gezien daarentegen beslist niets. Ze zijn bij Ants ouders gebleven in het zoo vroolijk en vrien-