Lottie.
Door Daniella.
(Vervolg.) [Vervolg van p. 275.]
Mevrouw Eichenfels vond dit denkbeeld goed. Nadat zij vertrokken was, begaf Adèle zich weer naar de zieke. Tante Renée zei haar: ‘Ze is onrustiger als jij er niet bent.’ Toen zij aan het ziekbed kwam, sloeg Lottie even de oogen op en glimlachte.
De koorts bleef dagen lang hoog; toen kwam de crisis, maar dank zij het jeugdig, sterke gestel der zieke, dank ook de algeheele toewijding van haar verpleegster, wier bijzijn haar immer rust gaf, kon daarna de dokter aan den armen, door angst om zijn kind gemartelden vader de blijde tijding meedeelen, dat het gevaar overwonnen was en zijn lieveling voor hem behouden bleef.
Mevrouw Eichenfels was den volgenden dag op Rozenheuvel teruggekomen, zooals zij Adèle had beloofd. Zij kon nu haar droefheid lucht geven in een vloed van tranen. ‘Kind, ik ben nu niet meer bitter; enkel de groote droefheid om mijn jongen en om zijn vader thuis blijft over. Schrijf Duburk, dat hij zoo spoedig mogelijk naar Willem gaat. De druk van zijn trouwe vriendenhand zal hem goed doen. Ik zelf heb mijn jongen geschreven; als we nu antwoord hebben van Alfred, zal ik den brief verzenden. Ik heb het vader eerst van morgen meegedeeld, erg voorzichtig. Zijn verdriet was groot; hij was vreeselijk geschokt, niettegenstaande mijn voorzorgen. God geve dat het hem geen kwaad doet. Vader is altijd zoo waardig, zoo edel. Adèle, ik was gisteren bitter, toen ik mij het verdriet van mijn kind voor oogen stelde. Aan vaders lippen ontsnapte geen enkel hard woord, alles vergeving voor het kind. Oh, mijn lieve, edele man, ik heb altijd zoo hoog tegen hem opgezien, ook bij het verlies van onze lievelingen leerde ik van hem de ware onderwerping. Ik kan in den beginne niet zeggen: “God, Uw wil geschiede,” vader leerde mij dat, hij, de arme, zieke man.’
Willem aan mevrouw Eichenfels.
Innig geliefde moeder. Hoe kan ik u genoeg danken, dat u, goed, lief moedertje, de zware taak op u hebt genomen, mij de laatste treurige tijdingen mee te deelen. Wie kan mij het vreeselijke zachter en voorzichtiger zeggen dan u? Heb daarvoor dank, moeder.
Ik zal mijn leed weten te dragen als een man. Maak u niet ongerust over mij. Ik ben, als Adèle ons gaat verlaten, al wat u rest en ik zal het hoofd hoog weten te houden ter wille van u beiden. Nu, meer dan ooit, zal mijn geheel leven, mijn denken en handelen u toegewijd zijn.
Ik zal troost zoeken in den arbeid, in de gedachte dat ik mijn plicht doe.
Moedertje, vergeef Lottie dat het kind haar hart niet kende. Ik heb het u nooit bekend, maar aan Duburk heb ik eens, in een brief, aan mijn angst om Lottie's bezit uiting gegeven. Hij heeft mij toen geschreven, dat hij in de kringen, waarin Lottie verkeerde, hoorde vertellen dat Van den Doorn, een jong, veelbelovend zeeofficier, doodelijk van haar was. Alfred kan niets anders dan goeds van hem zeggen.
Ik was al lang niet gerust meer. Wel was ik er zeker van, dat Lottie liever zou sterven dan het eens gegeven woord terugnemen, en dat ze ook een goede vrouw voor mij zou zijn, maar natuurlijk, moeder, neem ik dat offer niet aan.
Ik geef haar heur woord terug. Er is echter maar één persoon, die dit aan haar kan meedeelen, en dat is mijn moeder. Een zware taak! Het is ook de eenige, die ik ooit op uw schouders zal leggen.
Ik blijf voorloopig hier en ga dan naar Berlijn. Het was mij een groote troost, Duburk hier te hebben. Een broer zou niet meer voor mij hebben kunnen voelen. Adèle heeft juist geraden, dat zijn komst mij goed zou doen.
Geheel alleen in den vreemde zou het leed mij ondraaglijk geweest zijn.
Wil u Lottie dan zeggen, lieve moeder, dat, nadat u mij alles hebt geschreven, haar strijd en haar lijden hebt meegedeeld, - ik haar dank voor die trouw en die toewijding, dat ik in haar steeds een lieve vriendin zal zien, dat nooit in mijn binnenste het minste verwijt haar treffen zal. Ik begrijp alles zoo volkomen, en na de groote smart van heden zal, hoop en vertrouw ik, de kalmte komen en zal de herinnering aan de dagen van ongestoord geluk, toen ik haar mijn meisje mocht noemen, mij steeds de liefste en dierbaarste blijven.
Als mijnheer Van der Meeren met Lottie, zoodra haar toestand dit toelaat, naar het Zuiden wil gaan, zooals u schreef, dan zal ik niet al te lang het geluk behoeven te ontberen, u, mijn kleine en toch zoo groote moeder, in mijn armen te sluiten. Vooral hoop ik vader weer spoedig het werk uit de handen te komen nemen; laat hij zich toch niet vermoeien. Groet vader en Adèle hartelijk, alsook de bewoners van Rozenheuvel.
Uw u innig liefhebbende zoon,
Willem.
Toen mevrouw Eichenfels dezen brief aan Adèle had voorgelezen, zei ze: ‘Ik zal Lottie nu langzamerhand er aan gewennen, mij 's morgens een poosje aan haar bed te zien zitten, en als ik haar dan sterk genoeg oordeel, wil ik haar alles meedeelen.’
(Wordt vervolgd.)