Pater H. van Schijndel S.J.
Op den 28en September viert de waardige priester, wiens portret op de eerste bladzijde prijkt, een feest, dat slechts enkele bevoorrechten ten deel valt: hij herdenkt den dag, waarop hij voor vijftig jaar intrad in de Sociëteit van Jesus. Vijftig jaar Jesuïet! Wat hebben die weinige woorden een hooge beteekenis voor een man als pater Van Schijndel. Zij spreken ons van een geheel leven van verheven deugd en ongehoorde krachtsinspanning, van een voortdurend woekeren met de schoone talenten hem door den Hemel geschonken, van eene nooit onderbroken toewijding van zich zelven aan de Orde, hem boven alles dierbaar, omdat hij meent door haar het best zijn eenigst levensdoel te kunnen bereiken: de bevordering van de eere Gods en van het heil zijner medemenschen.
Vijftig jaar Jesuïet, dat is bij hem vijftig jaar geleefd te hebben ten nutte van anderen, vijftig jaar geweest te zijn: alles voor allen.
Den 9en Juli 1835 uit nederige ouders geboren, vond hij in het gymnasium zijner geboorteplaats Gemert, een dorp in Noord Brabant, gelegenheid zich op de studie der klassieke letteren toe te leggen.
Met dankbare herinnering spreekt hij nog dikwijls van die school, welke de vervulling van zijn vurigsten wensch mogelijk maakte, in te treden in de Sociëteit. Dit geschiedde op den 28en September 1851, op welken dag hij zijn noviciaat begon te Ravestein, waar hij later ook de studie der humaniora voortzette. Van 1854 tot 1866 bestudeerde hij, met eene onderbreking van vijf jaar, waarin hij als leeraar der klassieke letteren in het gymnasium te Sittard optrad, de philosophie en de theologie. Met welk schitterend gevolg hij deze studiën deed, blijkt hieruit, dat hij, onmiddellijk na zijn jaar van voorbereiding voor den priesterlijken arbeid in Duitschland te hebben doorgebracht, tot professor zijner ordebroeders werd aangesteld, eerst in de wijsbegeerte en vervolgens in de godgeleerdheid. Beide betrekkingen nam hij steeds met denzelfden onverflauwden ijver, die hem in alles kenmerkt, waar, de eerste van 1867 tot 1875, de laatste van 1875 tot 1880, en niet gemakkelijk zullen zijne medebroeders, aan wie hij trachtte zijne wetenschap, als ik het zoo zeggen mag, in te gieten, en voor wie hij een voorbeeld van nauwgezette plichtsbetrachting was, professor Van Schijndel vergeten. Die veelomvattende werkzaamheid was echter voor zijnen ijver nog niet genoeg. Te Maastricht bracht hij in korte jaren de Vereeniging ‘Geloof en Wetenschap’, die was opgericht tot opwekking van het katholieke leven, tot hoogen bloei, zoodat de leden dier vereeniging hem in 1880 noode zagen vertrekken en in 1896 zijne terugkomst met vreugde begroetten. Terzelfder tijd leidde hij gedurende eenige jaren de vereeniging van denzelfden naam en dezelfde strekking te Roermond.
Bovendien gaf hij reeds van den aanvang zijner priesterlijke loopbaan tot op den huidigen dag bijna jaarlijks retraites aan de jeugdige levieten of aan de priesters in de seminaries van verschillende bisdommen in ons land. O, die retraites van pater Van Schijndel, welk onberekenbaar nut hebben zij gesticht! Hij electriseerde zijne hoorders, onwillekeurig werd men meegesleept door den man, die daar voor u stond, van wien men gevoelde, dat hij begeesterd was door de gedachte: ik treed hier op voor mannen, van wie het heil der Kerk en van het katholieke volk in Nederland afhangt, ik moet dus trachten hunnen ijver aan te vuren, hen er van doordringen welke verheven roeping zij hebben, en hun de wijze toonen, waarop zij het best aan die roeping kunnen beantwoorden.
Ja, men verliet hem beter dan men gekomen was, men had weer nieuwen moed opgedaan om zich geheel aan de grootsche taak, welke men te vervullen had, te wijden en de moeilijkheden te trotseeren; bezieling ging van hem uit, en teruggekeerd in den gewonen werkkring handelde men onder den invloed dier bezieling, hij had iets van zich zelven meegegeven. Was hij welsprekend? Niet immer misschien in den gewonen zin, dat hij alle oratorische vormen stipt in acht nam, maar gewis in dien zin, dat de hoorders aan zijne lippen hingen, dat hij hen meesleepte, dat hij hen daar bracht, waar hij hen hebben wilde. Zoo bij iemand, dan was het bij hem waar: pectus est quod disertos facit, het is het hart, dat welsprekend maakt.
In het jaar 1880 moest hij zijn geliefd Maastricht verlaten om zich naar Amsterdam te begeven, waar zich een nieuwe werkkring voor hem opende. Van het jaar 1873 bestond daar, voornamelijk voor de studenten der Universiteit, eene vereeniging ‘Geloof en Wetenschap’, die om verschillende redenen in eenigszins kwijnenden toestand verkeerde, wat zeker te betreuren was, daar zulk eene vereeniging vooral in eene Universiteitsstad het grootste nut kan stichten. Er moest daarom beproefd worden haar een nieuw leven in te storten, en pater Van Schijndel werd geroepen dit te beproeven.
Ongetwijfeld een zware taak, waarvan hij zich de moeilijkheden niet ontveinsde, maar wie kan meenen, dat hij daarvoor zou terugdeinzen, kent hem niet. Niets is in staat hem tegen te houden, als het er op aankomt voor de eer van God den wil zijner oversten te volbrengen. En hij begreep ten volle het gewicht zijner zending; hij meende, en terecht, dat de toekomst van het katholieke Nederland voor een niet gering deel afhing van den weg, dien de studeerende katholieke jeugd zou opgaan. Die jeugd te leiden op het levenspad in het licht der goddelijke openbaring en haar voor dwaalbegrippen te behoeden - in het hart dier jeugd het geloof te bewaren, het geloof te bevestigen, - in het hart dier jeugd edelmoedige gevoelens tot belijdenis en verdediging van dat geloof op te wekken, beschouwde hij als zijne roeping; hij wist hoe noodig het in de toekomst zou zijn, dat er onder de wetenschappelijk gevormden mannen gevonden werden, echt katholieke mannen, die hun geloof kenden, voor hun geloof uitkwamen, en dat geloof konden en durfden verdedigen.
Of hij geslaagd is? In korten tijd kwam zijne vereeniging tot den hoogsten bloei, bijna alle katholieke studenten traden als leden toe, hun aantal vermeerderde, omdat vele ouders hunne zonen nu bij voorkeur naar Amsterdam zonden, en de gemeente vestigde aan de Universiteit een leerstoel voor de wijsbegeerte van den H. Thomas, waarvan pater Van Schijndel door zijn ‘Geloof en Wetenschap’ de oprichting mogelijk gemaakt en voorbereid heeft.
Behoef ik er op te wijzen welke stalen wilskracht en taaie volharding hij noodig had om te slagen, welken reuzenarbeid hij moest verrichten? Het eerste begrijpt iedereen, die er op let, dat hij met jongelingen te doen had van 18 tot 25 jaar, die voor het eerst vrij zijn en voor wie de wereld te klein is; om zich van het laatste te overtuigen behoeft men slechts een blik te slaan in de verslagen der vergaderingen, waarin hij als spreker optrad en de moeilijkste vragen des tijds grondig behandelde. Zestien jaar heeft hij zoo doorgebracht, zestien moeitevolle jaren, waarin het hem zeker niet aan teleurstellingen ontbroken heeft, maar waarop hij toch met trots mag terugzien als op een welbesteden en vruchtbaren tijd. En alsof hij nog geen arbeid genoeg op zich genomen had, breidde hij zijn werkkring van Amsterdam tot de oude academiestad Leiden uit, waar hij voor de katholieke studenten eveneens eene vereeniging ‘Geloof en Wetenschap’ oprichtte, die onder zijne leiding spoedig bloeide.
Pater Van Schijndel toonde wat iemand vermag, die een wil en daarbij een hart heeft. Want het is vooral in het hart van dezen man, dat het geheim ligt van zijne kracht. Het staat voor een ieder open en het zou allen willen omvatten. Het heeft de menschen lief en wil hen daarom gelukkig maken door hen tot God te brengen, en om dat doel te bereiken is het geen offer te groot.
Geen wonder dan ook, dat hij zoovele vrienden telt, en dat er menig gebed uit een dankbaar hart voor hem is ten hemel gestegen - van velen, die hem niet persoonlijk kenden, van brave katholieke ouders, die met een angstig gemoed hunne zonen naar de gevaarlijke academiestad hadden zagen vertrekken, maar die ondervonden, dat er één was die over hunne lievelingen waakte en deed wat menschelijkerwijze mogelijk was om dezen aan de gevaren te onttrekken, - en niet minder van degenen, die hem het behoud van geloof en deugd verschuldigd zijn. Voor allen wilde hij leeraar en vriend zijn, van velen was hij ook de vriend en vertrouwde raadgever, en voor niet weinigen is hij, nog na hun studentenleven, de vraagbaak gebleven in moeilijke gevallen.
Dat men hem ook te Amsterdam waardeerde, bleek bij gelegenheid van zijn vijf-en-twintigjarig priesterfeest op den 15en September 1890, evenals bij zijn vertrek in 1896. Bij beide gelegenheden was de elite der stad tegenwoordig om deel te nemen aan de hulde, welke de studenten en oud studenten aan hunnen leider brachten, en kon men zien, dat hij ook in wijdere kringen dan die der studentenwereld bekend en bemind was.
Een gelukkig denkbeeld was het van het bestuur der Vereeniging om het portret van den man, die haar nieuw bloed en leven had gegeven, te laten vervaardigen, en de bekwame schilder, de heer Th. Molkenboer, kweet zich uitstekend van deze taak, zooals men kan zien uit de hierbij gegeven reproductie. Zoolang ‘Geloof en Wetenschap’ blijft voortleven, zal dat portret, dat in de vergaderzaal der vereeniging prijkt, getuigen van de vereering, welke men hem toedroeg.
Na zestien jaar noodzaakte hem zijn ziekelijke toestand, die zeker voor een groot deel te wijten was aan zijn overmatigen arbeid, de taak, welke hij met zooveel toewijding had vervuld, over te geven, en keerde hij naar Maastricht terug. Na betrekkelijk korten tijd mocht hij zich daar gelukkig weder in een betere gezondheid verheugen, zoodat hij weldra in staat was het bestuur op zich te nemen van eene dames-congregatie en zich opnieuw te wijden aan het reeds vroeger door hem geleide ‘Geloof en Wetenschap’, een bewijs, dat zijne krachten nog niet zijn gesloopt en dat zijn ijver niet is verflauwd.
Moge de verdienstelijke Orde, waarvan hij een sieraad is, hem nog lang onder hare leden tellen, mogen de katholieken van Nederland nog lang groot op hem gaan, mogen zijne talrijke vrienden nog lang genieten van de gaven van zijn geest en hart. Dan is de wensch vervuld van schrijver dezes, die het verzoek der geachte Redactie, om iets over den jubilaris te zeggen, niet heeft kunnen weigeren, hoewel hij vreest daardoor den toorn van éénen te hebben opgewekt.
En nu, op gevaar af dat die ééne nog meer zal toornen, durft hij hem toeroepen: Dank!
Dr. G. van Zinnicq Bergmann.