Een oogenblik daarna kwam Adèle, niets kwaads vermoedende, haar dagelijksch bezoek op Rozenheuvel brengen en ontmoette in de gang Lotties vader, die haar met tranen in de oogen dadelijk de ziekte van zijn kind en de uitspraak van den dokter meedeelde. Geheel verschrikt hoorde zij hem aan.
‘Maar hoe komt zij zoo plotseling terug?’ vroeg zij.
De oude heer antwoordde verward, dat zij zoo naar huis verlangde en hem dat geschreven had en dat hij haar daarop onverwijld was gaan halen. ‘Ik wil naar de stad rijden om een pleegzuster te halen en ik moet ijs meebrengen.’
‘Weet u wat, mijnheer Van der Meeren, een pleegzuster staat hier voor u, geen andere zal mijn Lottie verzorgen. Tante en ik zullen elkaar aflossen. Stuur nu den knecht naar ons, dan kunt u uit onzen ijskelder zooveel ijs hebben als u wilt, en gaat u zelf even naar Eichenstein om aan moeder te vragen een paar heel eenvoudige katoenen japonnen en de noodige witte schorten te sturen. Ons rijtuig staat voor, stap nu gauw in.’
‘Kindlief, dat mag ik niet aannemen, het mocht eens een besmettelijke ziekte worden. Ik ben niet verantwoord tegenover je ouders, tegenover Duburk, dat mag niet.’
Zij waren intusschen de ziekenkamer genaderd. Duidelijk hoorde Adèle de zieke kreunen en op eens uitroepen: ‘Adèle, oh Adèle, kom me halen, ik wil terug naar Rozenheuvel.’
Zij vloog de kamer binnen en zag dat Lottie ijlde; zij nam haar gloeiende handjes in de hare en kuste haar op de wangen.
‘Ja, liefje, ik blijf bij je, je bent thuis, in je eigen kamertje, tantetje en ik zijn bij je.’
Toen Lottie wat kalmer was geworden en weer indommelde, zei Adèle: ‘Nu ben ik geïnstalleerd in de ziekenkamer en ik blijt hier bij haar. U ziet, dat mijn tegenwoordigheid haar kalmte schenkt. Zij riep me, en zou ik haar dan kunnen verlaten? Ik weet dat ik geheel handel in den geest van vader en moeder, en u doet Duburk geen eer aan, als u zoudt meenen, dat hij mijn gedrag zou afkeuren.’
‘Lief kind, ik zal gaan, maar dat ik goed handel geloof ik niet.’
De heer Van der Meeren spoedde zich naar Eichenstein en deelde met de noodige voorzichtigheid de ziekte en het voornemen van Adèle mede.
‘Zij heeft zich vermoedelijk niet wel gevoeld, ze schreef me ten minste of ik haar wilde komen halen. Gisterenavond kreeg ik den brief, van ochtend telegrapheerde ik, dat ik kwam, en nu zijn we voor een uur thuisgekomen. Ik voor mij vind het niet goed, dat Adèle zich wil opofferen en heb haar dit gezegd. Het geeft me groote rust haar bij Lottie te weten, maar ik ben tegenover u en haar aanstaande niet verantwoord.’
‘Van der Meeren, ons kind handelt geheel zooals het moet. “Fais ce que doit, advienne que pourra” is onze zinspreuk,’ zei de heer Eichenfels, en zijn vrouw voegde er aan toe, haar angst verbergend:
‘Het is vreeselijk voor u, zoo in onzekerheid te verkeeren, laat den moed niet zinken, beste vriend, de jeugd is sterk. We zullen Willem nog maar niets schrijven. Laten we eerst afwachten welke wending de ziekte neemt. Wilt u aan Adèle zeggen, dat ik haar alles zal sturen wat noodig is en dat zij maar rustig haar pleegzustersambt moet waarnemen. Zij moet zich nergens zorgen over maken. Ik zal vader op tijd zijn medicijn geven, we zullen op tijd gaan slapen, ik zal me niet moe maken; ik weet vooruit waar zij anders over gaat tobben. Stel haar gerust en ga gauw naar onze lieve Lottie terug. Het arme kind zal zich te moe gemaakt hebben. Het ijs is in het rijtuig, morgen stuur ik nieuw, en nu van harte het beste en geen zorgen vóór den tijd.’
De dokter was teruggekomen en bleef geruimen tijd. De koorts werd heviger en de zieke was erg onrustig. Zijn gezicht stond ernstig. Hij gaf Adèle, die waken zou, nauwkeurige aanwijzingen; mocht de temperatuur 's nachts nog meer stijgen, dan moest zij om hem sturen. Het ijs op het hoofd moest dikwijls vernieuwd worden en verder ‘kalmte, maar dat weet ge allen wel.’
Adèle was met de zieke alleen. Met diep medelijden keek ze naar het gloeiend, nu en dan van pijn vertrokken gezichtje. Lottie ijlde voortdurend. Tusschen wartaal in kwamen geheele zinnen, die duidelijk verstaanbaar waren: ‘Ga heen, ga heen, je weet het nu toch dat het niet kan.... Neen, tante, ik moet naar huis.... Daar is Willem, nu ziet hij, dat ik trouw ben.... Niet ziek worden, vadertje; ze weten het niet, niemand weet het als hij en ik.... Oh, hoor die heerlijke muziek; ik kan nu niet dansen, ik ben zoo doodmoe, ik heb zoo'n hoofdpijn.... die muziek hindert me zoo, Frederik, zeg dat die trom niet zoo hard aan mijn oor geslagen wordt.... Frederik, dans nu niet meer, ik ben moe.... Mijn corbeille zal verdorren, Irma, besprenkel haar, maar pas op het briefje, geef het gauw hier.... verbranden, ja verbranden; neen, haal het gauw uit de vlammen. Adèle, kan je het niet uit de vlammen halen? mag het niet.... niets zeggen, hoor....’
Adèle huiverde. Vergeefs trachtte zij de arme zieke te kalmeeren. Telkens kwam in haar ijlend roepen de naam Frederik terug. Wien meende zij daarmee? Een onbeschrijflijke angst overviel haar, een angst, dat hun allen iets vreeselijks boven het hoofd hing.
De koorts steeg hooger. Adèle wekte tante Renée, die den knecht liet roepen om den dokter te waarschuwen. De heer Van der Meeren kwam in de ziekenkamer en besloot met Adèle te blijven waken; hij kon het op zijn kamer niet meer uithouden. Na verloop van een uur was het rijtuig terug.
‘Kunt u onmogelijk gissen wat haar zoo geschokt heeft?’ vroeg de dokter. ‘Als wij de oorzaak wisten, konden wij misschien iets doen om haar gerust te stellen.’
‘Op het oogenblik niet,’ antwoordde haar vader, ‘maar ik zal het te weten komen, dat verzeker ik u.’
‘Het is van het grootste belang,’ zei de dokter, die nog verschillende aanwijzingen gaf en daarna weer vertrok.
Een tijd lang sliep Lottie, hoewel onrustig. Daarna begon zij weer te ijlen. ‘Waar is mijn rose baljapon? 't Stond wel lief, één takje madeliefjes is weg, ik kan het niet vinden, het is mee naar Indië.... Hij is weg, Willem, hier ben ik.... ik heb het gezegd, dat was toch plicht, ben ik lichtzinnig en slecht.... Neen,’ gilde zij, ‘ik wil niet slecht zijn, ik ben trouw....’ en met glinsterende oogen richtte zij zich op: ‘Wie zei, dat ik niet trouw was, 't is wèl waar....’
Adèle nam liefkoozend haar hand en zei geruststellend: ‘Zeker, Lottie, ben je trouw, dat weten we wel.’
‘Neen, neen,’ gilde zij, ‘lees maar in mijn dagboek. Niets zeggen, hoor! Willem is de beste....’ en toen zeeg ze uitgeput in de kussens terug.
't Was of Adèle een sluier van het gezicht werd gerukt. De heer Van der Meeren legde de hand op haar schouder:
‘Oh God, kind, Adèle! God, geef mij sterkte, wat staat ons te wachten?’
‘Mijnheer Van der Meeren, ik geloof dat het iets vreeselijks is, maar op dit oogenblik moeten we alleen denken aan het leven van de zieke. Lottie heeft een dagboek, dat schreef ze mij. Als tante mij komt aflossen, zal ik haar koffers uitpakken en u het dagboek brengen. Laat het voorloopig een geheim blijven tusschen ons beiden, maar lees het. 't Is misschien haar behoud.’
‘In Godsnaam dan, doe het, hier is de sleutel van haar cassette, daar ligt het in.’
Tante Renée had Adèle afgelost. Zij had het dagboek spoedig gevonden en het Lotties vader gebracht. Nu zat zij in droevige gepeinzen verzonken, zij kon niet slapen.... Een licht kloppen op de deur deed haar opschrikken. Ze wist niet hoe lang ze reeds zoo gezeten had.
De heer Van der Meeren kwam binnen. Hij liet zich op een stoei neervallen en streek met de hand over het voorhoofd.
‘Kind, ik heb niet de kracht het je mee te deelen. Zij zou zeker mijn handelwijze afkeuren als ze wist wat ik deed, maar zij verried zich zelve, wij tweeën wisten het al, dat het niet in orde was. Adèle, lees jij haar dagboek. Oh, wat verwijt ik me, dat ik het kind heb weggestuurd, lees, lees - en kom dan bij me - en ik die meende goed te doen.’
Zij las en bittere tranen rolden op het papier. Arme Lottie, arme Willem.
Arme Van den Doorn, hij was ook diep te beklagen, hij had zich niets te verwijten; zijn gedrag was fair in de hoogste mate, hij meende haar vrij, en bekoord door haar lieftalligheid kreeg hij haar lief. Zij, dartel, vroolijk scheepje zonder roer, bevond zich opeens geplaatst in een omgeving, waarin zij zich niet thuis gevoelde; tante wel goed, maar niet dat teedere, innige; de meisjes wel vriendelijk, maar zoo heel, heel anders dan Lottie. Zij gevoelde zich zoo vreemd, kon niet wennen, toen ontmoette zij Frederik van den Doorn, vroolijk, vriendelijk, aardige prater, met belangstelling naar haar luisterend, vragende naar wat hij niet goed begreep. De eerste avond, dat zij naast hem had gezeten, was omgevlogen. Den volgenden keer, Lottie natuurlijk verheugd iemand terug te zien, met wien zij zoo heerlijk had kunnen babbelen, geen kwaad er in ziende.... Zoo ontmoetten die twee elkander dagelijks.... tot het arme kind de schellen van de oogen vielen.
Het stond nu Adèle duidelijk voor de oogen, de geheele ontwikkeling van het treurspel, eenvoudig, verklaarbaar, wreed. En haar hart kromp ineen bij de gedachte aan al het leed, het leed, dat haar lieve, kleine vriendin tot stervens toe had getroffen, het leed, dat de anderen nog te wachten stond. Arme, arme Willem.
Had zij hem dan niet liefgehad? Hoe kon zij zóó veranderen; zij was toch zoo gelukkig, toen Willem haar gevraagd had.
Ach, zij wist nog niet wat liefde was, het was het warme gevoel voor den lieven speelmakker harer jeugd, voor den degelijken sterken man, bij wien zij zich rustig en veilig gevoelde, voor een dierbaren broeder, zij wist niet beter - en nu was dat andere gekomen, snel, hoog opvlammend, onweerstaanbaar.
In Adèle rijpte snel en vast een besluit. Zij moest met haar moeder spreken, die moest alles weten. Met haar zou zij overleggen, hoe met haar goeden, lieven Willem te handelen. Oh, zij wist het, hij zou haar heur woord teruggeven; hoe lief hij haar ook had, hij zou haar opoffering nooit willen aannemen.
Zij deelde haar besluit aan Lotties vader mee.
‘Adèle, ik durf je moeder niet onder de oogen komen. Wat brengen wij een nieuw verdriet over jelui, nu zoo gelukkig huisgezin.’
De oude man was als gebroken.
Zij vroeg haar moeder bij haar te willen komen en 's middags kwam deze. Adèle zat bij haar op de canapé, de armen om haar heen geslagen..... Eerst zat mevrouw Eichenfels doodstil, haar lippen trilden, haar handen waren koud. ‘Mijn arme, arme jongen,’ steunde zij eindelijk, ‘hoe zal hij dien slag dragen, hoe kon ze hem vergeten, hij zóó goed, zóo trouw! Dat we dat nog moeten beleven.... Ik wil mijn best doen, Lottie in mijn hart geen verwijtingen te doen, maar het is een moeder te vergeven, dat het leed van haar kind haar boven alles gaat. Vader en ik hadden die kleine zoo lief, zoo zielslief, en wij verheugden ons zoo, het nestje mooi en warm voor haar in te richten.... Hoe zal vader het dragen, hoe moet het hem gezegd worden... Adèle, ik moet thuis eerst wat kalmer worden eer ik kan nadenken. Ik zie op het oogenblik alleen mijn jongen, die doodongelukkig zal zijn.... Natuurlijk geeft hij haar heur woord terug, maar hij kan nu niet terugkomen en hij moet zijn leed dragen, heel alleen, in den vreemde, terwijl zij, die hem dat verdriet aandoet, door de grootste liefde omringd wordt. Kind, ach ik ben bitter, ik weet het. Laat mij tot me zelve komen. Morgen kom ik op dit uur terug. Laat ik je morgen eerst alleen spreken. Ik wil mijnheer Van der Meeren liever zien als de eerste storm bedaard is.’
‘Moeder,’ zei Adèle, ‘ik heb er over nagedacht, hoe zwaar het Willem zal vallen, als hij, in den vreemde, zijn groot leed geheel alleen zou moeten dragen en hoe goed het zou zijn als hij nu een trouw vriend bij zich had. Hoe zoudt u het vinden, als ik aan Alfred vroeg een spoedverlof aan te vragen en naar Engeland te gaan. Ik kon hem voorloopig vandaag schrijven en hem zeggen, dat hij morgen meer zal hooren. Ik heb zoo'n behoefte hem ons leed mede te deelen.’