Recht en liefde,
door V.S.
(Slot.)
VII.
Haastig vonnis.
's Zondags werd bij de familie Schraam vroeg gegeten, om één uur, halftwee, opdat men den tijd aan zichzelven had en nog een uitstapje zou kunnen maken, als dat plotseling in mijnheers brein opkwam. Om twaalf uur werd dan het gewone bittertje gebruikt, dat anders niet vóór vier uit de kast kwam, en dan gebeurde het wel eens, vooral wanneer de kerk wat vroeg uit was geweest en het eten wat laat op tafel kwam, dat er een extra halfje en nog een extra halfje werd gedronken, zonder dat in aanmerking werd genomen, dat twee halve één heele vormen.
Zoo nu scheen het ook dezen Zondagmiddag weer te gaan. Mijnheer Schraam was in een goede luim. Hij had eens nagerekend, of hij zijn knechts verhooging kon geven en 't was hem erg meegevallen. Hij was nu zelf voldaan over het goede voornemen, dat hij op aandrang van zijn vrouw had opgevat en wachtte, tot Willem komen zou om de schort voor zijn dochtertje en de goede tijding voor zichzelf in ontvangst te nemen.
Het werd twaalf uur, het werd halféén: drie-, viermaal had hij al een of ander boek opgenomen, maar het telkens terstond weer weggelegd, omdat toch aanstonds Willem kwam en hij dus niet door kon lezen. Mevrouw op haar beurt was al zes of zeven maal opgestaan en had door 't raam gekeken, naar het weer of iets anders, maar telkens met een blik in de richting van Willems huis. Maar niemand liet zich zien.
Mijnheer was al één halfje over zijn gewone maat en schonk het tweede in, niet zonder dat dit eenigen invloed op zijn gelaatskleur had, en nog meer, in verband met het lange wachten, op zijn humeur.
‘Waar blijft die kerel nou, je zult zien...,’
Wat er zou gezien worden, werd niet bekend, want de schel ging.
‘Kijk, daar zal hij zijn,’ riep mevrouw verheugd, daar haar plan al dreigde te mislukken.
De meid slofte door de gang en deed open. Een diepe stem vroeg: ‘Is mijnheer thuis?’
‘'t Is meester Wonders,’ zei mevrouw verschrikt.
‘Dat geloof ik ook, zeker over die brochure...’
Het hoofd der school trad statig binnen.
‘Mijnheer Schraam, hoe vaart u?’
‘Goed, heel goed, meester, je ziet, ik ben nog niet tot den blauwen knoop bekeerd, maar 't kan nog komen....’
‘Ik kwam juist eens spreken over die brochure der drankbestrijders-vereeniging hier ter stede. Mij is in de bestuursvergadering opgedragen, te informeeren, hoever de uitgave daarvan gevorderd is,’
‘Ze hebben gisteren er weer aan gezet, nog een goede week en u krijgt alles in proef.’
‘Zoo, dat verheugt mij.’
Meester ging stijf naar buiten zitten kijken. Plotseling scheen hem iets in te vallen: ‘O ja, dat wilde ik u mededeelen. Gisterenavond ben ik even in die socialistische vergadering geweest, heel achter in de zaai natuurlijk en alleen gedurende het laatste half uur.’
‘'t Zal wel onzin zijn geweest.’
‘Onzin nu juist niet, maar wel zeer afkeurenswaardig; de oude tegenstelling van rijk en arm wordt daar steeds gebruikt, neen misbruikt tot het aanstoken van tweedracht en strijd.’
‘Och,’ zei mevrouw vergoelijkend, ‘die menschen moeten voor zichzelf wel ongelukkig zijn. Maar ze zullen hier niet veel succes hebben gehad.’
‘Dat moet u niet zeggen,’ zei de onderwijzer, ‘er hebben zich verscheidenen opgegeven om geschriften der partij hier te verspreiden en onder diegenen behoorde ook.... zal ik het zeggen?’
‘Ja, zeg het maar, Kees natuurlijk, die is, Zaterdagsavonds vooral, tot alles in staat.’
‘Ja, Kees, maar ook uw andere zetter, waarvan ik 't in 't geheel niet had gedacht, - Willem.’
't Was of mevrouw ongesteld werd, zoo bleek werd ze en bevend stond ze op, om terstond weer te gaan zitten.
Haar man keek haar, terwiji hij zijn glas uitdronk, half kwaad, half spottend aan: ‘Daar heb je 't nu, dat is nu die vriend van je.’
Hij schonk nog een halfje in, vroeg of meester, die geheelonthouder was, een glas limonade wilde, waarvoor deze bedankte, en dronk zijn heel buitengewoon extra glas in één teug leeg.
Nauwelijks had hij 't neergezet, of hij werd vuurrood en sloeg met de vuist op tafel: ‘Maar nu zal 't uit zijn: ze gaan er uit, alle bei, ik wil ze op de zetterij niet meer hebben, ze komen er niet meer in. En jij, - tegen zijn vrouw - ‘behoeft me nooit weer aan te komen met je rechtvaardigheid en menschlievendheid, 't is uit.’