Lottie.
Door Daniella.
(Vervolg.)
7 December. St.-Nicolaasavond is voorbij. Oh, die corbeille met bloemen! Zou Duburk die besteld hebben voor Willem of is ze van?... Neen, dat geloof ik niet, dat wil ik niet gelooven. Hij heeft ingezien, dat er niets van komen kan, waarom anders zou hij voor tantes dineetje bedankt hebben, terwijl men hem in de stad heeft gezien? Welke reden had hij anders dan deze? Tante vroeg dan ook: ‘petite, weet jij daariets van?’ Of ik gekleurd heb, weet ik niet. Ik weet ook niet precies wat ik geantwoord heb.
In de corbeille zat tusschen de bloemen een opgevouwen briefje, dat ik na lang turen ontdekte. Ik liet het zitten tot's avonds. Toen we naar boven gingen, gaf ik voor, de mand zelf te willen besprenkelen en trok ik het briefje er uit. Er stond op: ‘A la reine dé mon coeur.’ 't Is niet de hand van Willem. De hand van den anderen ken ik niet. Heeft misschien Duburk het voor Willem geschreven?.. Is het van Willem, dan moet ik er toch iets over schrijven aan Adèle, en is het van den anderen, dan doe ik juist of ik geen briefje gezien heb. Die lieve Adèle; wat schrijft ze hartelijk. Ja, ik zal veel meer schrijven en ik heb vader gevraagd om met Kerstmis thuis te mogen zijn.
Duburk kwam gisteren visite maken. Wat is hij verliefd, dol verliefd. Wat een vroolijken, prettigen man krijgt Adèle.
Ik verlang vreeselijk naar huis. Alles zal goed worden. Ik kan vergeten. Ik wil vergeten. Zóó lang ken ik hem nog niet. Hoe goed, dat hij nu uit zichzelf wegblijft. Zou hij boos zijn? Oh, kon ik het hem toch zeggen. Het is mijn vaste voornemen als ik hem nog mocht spreken.
15 December. Het is voorbij, nu is alles voorbij. Hij is hier geweest; ik heb hem alles gezegd. Laat ik geregeld vertellen, - als ik kan. Ik wil het doen juist zooals alles gebeurd is. Oh mijn arm hoofd!
Tante en de meisjes waren uitgegaan om inkoopen te doen. Ik had vrij gevraagd om brieven te kunnen schrijven; ik wilde ook schrijven, maar eigenlijk wilde ik vooral alleen zijn om nog eens over alles na te denken. Oh, wat heb ik de laatste dagen, dag en nacht gedacht, gedacht! Ik was zoo moe, doodmoe. Papa had nog niet geantwoord op mijn laatsten brief, waarin ik hem vroeg om nog vóór Kerstmis thuis te mogen komen, want ik wilde weg, oh, ik wilde weg, zoo gauw mogelijk, want ik wist het nu - dat ik hem liefhad. Dat heeft me gemarteld dag en nacht sinds het mij duidelijk is geworden, sinds ik het niet meer voor mezelf verbergen kon.
Maar kon ik nu weer aan vader schrijven? Wat zou hij er van denken.
Ik hoorde opeens den knecht zeggen: ‘Juffrouw Van der Meeren is thuis.’ Een oogenblik later bracht hij me een kaartje: ‘F.H. van den Doorn.’ Ik wilde zeggen: ‘niet ontvangen.’ Toen zag ik hem reeds in de deur en de kamer binnenkomen. Ik beheerschte me met al mijn kracht en zei: ‘Door een misverstand laat de knecht u binnen, mijnheer Van den Doorn. Tante en de nichtjes zijn uit, oom is op zijn bureau, ik ben alleen en moet u dus vragen uw bezoek op een anderen dag te willen herhalen.’
‘Ik wist, dat u alleen thuis was. Vergeef mij, maar ik moest u spreken. Ik zag uw tante en uw nichtjes in de stad en spoedde mij hierheen. Juffrouw Van der Meeren, ik wil open en eerlijk tegen u zijn. Ik ken u nog maar kort, doch in dien tijd had ik het genoegen u veel te zien en te mogen spreken. In den beginne bemerkte ik, en dat maakte mij dol van vreugde, dat ik u niet onverschillig was; toen opeens, op den avond van het bal, werd alles anders. Ik heb sinds dien avond het huis van uw tante gemeden, het was mijn voornemen hier niet meer te komen zoolang gij er waart. Ik was me geen schuld bewust, wist mij uw verandering niet te verklaren, maar het viel mij te hard u zoo nog eens terug te zien, zoo koel. U hadt mij onzeggelijke pijn gedaan. Maar wat beteekent een vast voornemen, als men zóó liet heeft als ik jou liefheb, Lottie, oh, laat me het je zeggen, het is dadelijk, plotseling gekomen en ik was zoo innig gelukkig in den beginne, want ik meende, dat je me ook liefhad. Lottie, zeg het me eerlijk, heb ik zoo verkeerd gezien? heb je me liefgehad, en wat heb ik dan gedaan dat nu alles zoo anders is? Oh, ik smeek je, zeg het ronduit en eerlijk.’
Ik sidderde en beefde, mijn lippen trilden en ik kon geen klank voortbrengen.
‘Lottie, lieveling, ik weet, je vindt het zeeofficiersbestaan zoo vreeselijk. Welnu, toen ik je vertelde, dat zooveel zeeofficieren den dienst verlaten, toen sloeg dat op mij zelf. Een oom van me in Indië bood me een plaats aan op een plantage, maar wilt ge niet naar Indië, dan zal ik examen doen voor consul. Talen was altijd mijn lievelingsstudie, en dat zal me dus niet moeilijk vallen. Ik heb wat fortuin van mezelf, en het bestaan, dat ik je dan kan aanbieden, zal, hoewel niet zoo ruim als in Indië, toch redelijk zijn. En ik zal werken van den morgen tot den avond om....’
‘Oh, niet meer,’ kon ik nu uitroepen, 't Was een angstkreet. Elk van zijn woorden was een marteling. Hij stond daar, haastig sprekend, pleitend voor zijn geluk en - ik kon het niet aanhooren. - Niet naar Indië willen! maar ik zou hem immers overal willen volgen, - geen ruim bestaan! - maar wat deerde me dat - met hem. Oh God, wat schrijf ik, waar denk ik weer aan. Ben ik dan waanzinnig. Oh, weg van hier. Ik zou gek worden van dien strijd.
Ik kon weer spreken en ik heb hem alles gezegd, alles, eerlijk en ronduit, zooals hij het vroeg. Het was het eenige, wat ik voor hem doen kon, - hem ongelukkig maken! maar laat ik toch doorgaan: ik zei hem, dat ik hem dadelijk als een vriend beschouwd had, met wien ik over mijn thuis en alles wat mij dierbaar was mocht spreken, behalve over één, wiens naam mij dikwijls genoeg op de lippen had gebrand, maar dien ik toch niet had durven, toch niet had kunnen noemen, - dat ik geëngageerd was met een edel en braaf man, die mij zielslief had, dat ik in gelukkig was geweest, toen hij mijn hand vroeg, dat ik altijd met hem als een broer was omgegaan, dat ik een ijdel en wuft wereldsch schepsel was, dat het een ongeluk was als een edel en degelijk man zich op zoo'n meisje verliefde, dat ik altijd verlangd had naar de groote wereld, naar uitgaan, bals en partijen, dat papa meende goed te doen door mij een kijkje in die wereld te laten nemen eer ons engagement publiek werd, opdat blijken zou, of ik wel de geschikte vrouw voor Willem van Eichenfels zou zijn, hoe allen me ginds liefhadden, vertroetelden, verwenden; hoe verlaten ik me de eerste dagen in Den Haag had gevoeld, hoe heerlijk ik het had gevonden iemand te lee ren kennen, met wien ik over dat alles kon spreken; dat ik in hem dadelijk een vriend had gezien, welkom als hij kwam, hem missend als hij er niet was, naar hem verlangend, het heerlijk vindend met hem te spreken, met hem te dansen; dat ik hem lief had gekregen, - ja, ik heb het hem ronduit en eerlijk gezegd, dat ik hem liefhad; - dat ik getracht had hem te doen begrijpen, dat het niets kon zijn tusschen ons, en hoewel diep bedroefd, dat ik hem niet meer zag, toch een gevoel van gerustheid had gekregen, omdat ik nu gemakkelijker den plicht, die op mij rustte, op mij zou kunnen nemen; dat met St.-Nicolaas de schellen mij geheel van de oogen waren gevallen.
‘Mijnheer Van den Doorn, u weet nu alles, maar nog niet, dat mijn engagement was de hartewensch van onze wederzijdsche ouders, u weet nog niet hoe lief zijn zwaarbeproefde ouders, die pas eenige jaren geleden twee groote kinderen verloren, mij hebben. De oude man heeft een hartkwaal. Hij heeft me veel te lief. Het zou zijn dood zijn. Ik mag niet terug. Oh, u bent een edel en eerlijk man, ga heen, vergeef me en vergeet me, het is een droom geweest, oh, ga en zeg niet meer, dat u me liefhebt. Ik voel het, het is een edele strijd, wees niet de minste. Ik zou mezelve slecht vinden als ik anders handelde.’
Toen zwegen we beiden een tijd lang. Ik kon het hem aanzien, dat hij leed, vreeselijk leed. Ik dacht, dat mijn hart zou breken. Toen nam hij mijn hand, drukte die aan zijn lippen en zei: ‘Lottie, ik zal niet de minste zijn, maar je weet niet wat je vergt. Ik vraag nog heden aan om met het eerst uitgaande schip naar Indië te vertrekken. Geve God, dat er eens een tijd mag komen, dat ik kalmer aan je kan denken. Je lieve eenvoud, het echt vrouwelijke in je heeft me zoo bekoord. Word gelukkig.’ En toen ging hij. Nu was alles voorbij.
Ik schreef dadelijk aan vader: ‘Vadertje, kom. Ik heb een zwaren strijd gestreden. Vertel het niet op Eichenstein, maar haal me. Ik ben ziek naar ziel en lichaam. Tante weet niet, dat ik dezen brief schrijf. Zoen tantetje. Spoedig hoopt u te omhelzen uw innig liefhebbend kind Lottie.’
Toen tante thuis kwam, zei ze: ‘Wel, petite, wat hoor ik? is Van den Doorn hier geweest? een vreeselijke maladresse van den knecht, dat hij hem bij jou alleen binnenliet. Toen hij snapte, dat hij eigenlijk belet had moeten krijgen, is hij zeker gauw vertrokken? Zei hij niet, waarom hij niet op ons diner was gekomen?....’ Tante babbelde gelukkig maar door zonder er op te letten dat ik niet veel meer dan ja en neen zei.
We zouden van avond ‘Janus Tulp’ gaan zien. Ik ging als in een droom naar boven om me te kleeden en liet me door Annette kappen. Ik vroeg haar me te helpen kleeden en een japon voor me uit te zoeken. Ze keek verbaasd, dat was ze niet gewend. Toe ze met de japon kwam zei ze: ‘Oh, juffrouw, wat ziet u er uit, wat hebt u, u bent doodsbleek.’
Mijn keel was als toegesnoerd, maar ik antwoordde, dat ik hoofdpijn had, vroeg wat eau de Cologne en zei nog wat te gaan rusten, en vroeg haar mij te waarschuwen als tante naar beneden ging.
Het rusten duurde niet lang. Ik hoorde tantes japon ruischen en stond op. lederen stap voelde ik in mijn hoofd en telkens dacht ik het uit te zu len snikken. Oom stond voor den haard, toen ik binnenkwam en zag me het eerst. ‘Maar beste kindje, wat scheelt er aan?’ vroeg hij en vatte mijn handen en lichtte mijn hoofd op. ‘Je bent ziek, kind, mama, heb je dat niet gemerkt?’
‘Ja, werkelijk Lottie, je ziet er fataal uit,’ zei tante.
‘Ik heb zware hoofdpijn, tantelief, en voel me zoo loom; mag ik na het diner naar bed gaan; een nacht rust zal me heelemaal bijbrengen.’
Irma wilde bij me thuis blijven, maar ikverzekerde haar, dat alleen rust me helpen kon en dat, als we samen waren, we toch zouden babbelen.
En zoo ben ik nu alleen en heb alles opgeschreven, zooals het gebeurd is vandaag, op de laatste bladzijde van mijn dagboek, dat mij zoo lief was geworden maar dat ik niet bewaren mag.
Arme, lieve Frederik, gelukkige reis.
Arme, goede Willem, ik kan je niet meer geven wat je van me verwacht.
Ik kan niet meer, ik ben doodziek.
Toen de familie 's avonds thuiskwam, vond mevrouw Dermondt Lottie erg koortsig en wilde dadelijk een dokter laten halen, maar zij smeekte er om dit niet te doen; zij beloofde, dat zij zou schellen als het erger werd, maar ze dacht wel morgen beter te zullen zijn. Toen later haar tante en daarna Irma nog eens naar haar kwamen kijken, hield zij zich slapende. Zij hoorde Irma zeggen: ‘maak u niet ongerust, mama zij slaapt rustig.’
Zij dommelde nu en dan in en dan was zij op Eichenstein, maar daar zag het er droevig uit. De oude man zat in het hoekje bij den haard en huilde juist als toen Jeanne gestorven was. Moeder bewoog zich zacht en kalm