en dwingt en den aanval leidt door zijn geweldigen adem, blaast steeds tot verzamelen. En versche strijdkrachten, brullend van toorn, schuimend van woede, rukken ter versterking aan om een geweldiger bestorming te wagen.
De omtrek davert van 't donderend geweld der golven en de harten der kustbewoners bonzen van vreeze en ontzetting, de zorgen deelend, de angsten gevoelend der bezetting eener fel bestookte veste.
In 't Geloof alleen nog vinden zij nu steun, in het vertrouwen op Hem, Die den storm en de zeeën gebiedt. Hem bidden en smeeken zij derhalve om steun en redding.
Niet alzoo echter de Mottige!
Angstig, zenuwachtig gejaagd stapt hij in zijn woonvertrek op en neer, stilstaand bij elke nieuwe windvlaag, die in den schoorsteen bromt met een vervaarlijke trilling; die tegen zijn ruiten kletst, dat ze kletteren, rinkelen, trillen, buigen.
In de daken zijner huizen en huisjes kunnen gaten slaan; in zijn verbeelding meent hij zelfs de pannen al te hooren schuiven, vallen. Zijn schoorsteenen kunnen omwaaien, zijn schuiten in de haven van hun trossen gerukt worden en averij beloopen.
De gedachte aan dat alles doet hem met een angstige zorg luisteren naar het geweld, het gebrul van den storm.
Al zijn schepen zijn gelukkig binnen, dit vermindert eenigermate zijn zorg en angst, niet omdat het lot der opvarenden hem zoo na aan het hart ligt, doch omdat hij nu vrij wel zeker mag zijn, geen aanzienlijk deel van zijn bijeengeschraapt en gewoekerd geld te zullen verliezen. Doch het geringe verlies, dat hem door het weer kan treffen, maakt hem toch al zoo bezorgd en beangst, dat hij beeft en siddert, als de meest bedrukte zeemansvrouw, bij het geweld van den storm.
Een hem vreemd geluid treft plotseling zijn oor en vergroot even snel zijn angst en ontzetting in een niet geringe mate.
Hij staat stil en vraagt zich benauwd af, wat dat geluid wel kan geweest zijn.
‘Een schot? Wie zou er nu schieten?.... En dat waarom?....’
Hij begint weer op en neer te loopen, immer door luisterend naar het gebrul van den wind.
Weer dat geluid! De schrik slaat hem om het hart.
‘Toch een schot? De dijk doorgebroken?... Zijn arm stukje grond van ettelijke meters vierkant!...’
Hij snelt zijn kamer uit en steekt het hoofd buiten. Een overbuur doet eveneens.
‘Alle hens aan dek, buurman!’ roept deze.
‘Hoezoo?’ schreeuwt Blaak.
‘Heb je de schoten dan nog niet gehoord?’
‘Was het dan werkelijk een schot?’
‘Ja, wel drie!’
‘Twee!’
‘Drie! Een schip in nood! Mijn vrouw kan geen vin verroeren van schrik. Ik vlieg toch naar de haven. Hoor, nog een schot!....’
‘Ik loop in je kielsop,’ schreeuwt de Mottige.
De visschersbevolking loopt uit, worstelend tegen de kracht van den storm. Mannen, vrouwen, kinderen, allen nemen hun weg naar de haven.
Aan een opperd staat een troepje visschers druk pratend dicht bijeen en het groeit gaandeweg tot een dichte massa.
‘Een schip in nood!’ roept men elkaar toe. ‘Ginds, recht op de zandbank! De zee rolt er geducht overheen; ze gaan er met man en muis naar den kelder, zoodra de vloed met zijn volle kracht inkomt.’
Het groepje wordt kleiner, want niet weinigen worstelen nu tegen den wind in de richting der duinen, om de waarheid van wat beweerd wordt met eigen oogen te zien.
De Mottige blijft aan den opperd bij het pratende groepje.
‘Ben je al wezen kijken, Jan?’ zegt hij tot een zijner schippers.
‘Ja,’ antwoordt de ander, ‘het schip zit er leelijk en hoog.’
‘Hoe komt het hier? 't Is glad uit zijn koers.’
‘Verwaaid vanzelf. Hij zal geen loods hebben....’
‘'t Is dus een zeeschip?’
‘Ja, een met een vóór- en achterschoenerstuig.’
‘Het kan de Lord zijn.’
‘Dat zeggen ze ginds ook, maar ik geloof er niets van. Je gelooft toch wel met mij, dat hij, met zoo'n weer, ook liever rustig in de haven ligt dan de zee beploegt, al is hij ook nog zoo'n heele Piet op 't water’....
‘Dat 's waar. Doch 't weer is plotseling geducht komen opzetten en de storm kan hem overvallen zijn, terwijl hij wat waterwild wilde snappen; nu snapt het water hem zelf!...’
Het is of de Mottige lacht van een geheime voldoening, doch niet één der omstanders, die zijn lippen ook maar even plooit tot een lachje of spot.
Wie er op de zandbank is geslagen, wekt minder de belangstelling der menigte dan de gedachte, dat daar menschen worstelen op leven en dood, een langen en bangen strijd, in het gezicht der blonde duinen, die zoo vriendelijk oprijzen uit de kokende zee, als een veilig toevluchtsoord der arme verlatenen, ginds op de zandbank.
De Mottige glimlacht alleen: den Lord kan hij niet uitstaan.
Daar klinkt plotseling weer een schot!.... Nog één!....
‘Ze hebben het er bang,’ zegt een moeder en zij trekt haar beide kinderen dichter naar zich toe. ‘Waarom varen onze mannen ook niet uit om hen te helpen?....’
‘We hebben geen reddingboot, vrouw,’ zegt de Mottige. ‘Die van de reddingmaatschappij staat een paar uur van hier. Ik heb het altijd beweerd, dat ze het roer aan de scheg hingen met haar daar een plaats te geven....’
‘Daar zijn de menschen op de bank nu niet mee geholpen,’ onderbreekt de vrouw vinnig.
‘Nu, dat je man dan uitvaart,’ lachte de Mottige. ‘Hi, hi, hi!’
‘Dat zou hij zeker doen, als hij nog bei zijn armen tot zijn dienst had,’ herneemt de vrouw nog vinniger dan zooeven. ‘Maar in jou dienst is hem een arm stuk geslagen door een zeilboom en je laat ons, armen, aan ons lot over.’
‘Alsof ik geroepen ben om de armen van de plaats bij mij aan boord te nemen. Daar is het armbestuur voor.’
‘We hebben het armbestuur Goddank nog niet noodig gehad,’ zegt de moeder fier.
‘Waarom praat je dan?...’
‘Je breekt een mensch den mond open, Mottige. Als alle mannen waren gelijk de mijne in zijn gezonde dagen was, waren ze allang uitgevaren.’
‘Zeker op een stroohalm?’ spot de Mottige, terwijl hij het uitschatert van lachen.
Niet één uit de groep evenwel, die met hem meelacht. Allen zijn merkbaar onder den indruk van den ernst van 't oogenblik.
Er is een schip in nood; de bemanning kan den dood vinden in de golven. Wie het zijn, die daar worstelen met de woedende golven en de geweldige windvlagen, vriend of maag, landgenoot of vreemdeling, daarnaar vraagt niemand dan de Mottige.
Een mensch smeekt om hulp en redding! En wat men nu een dier niet zou kunnen weigeren, hulp, steun en redding in den nood, zou men dat kunnen, zou men dat durven doen aan een natuurgenoot?
Een schot! Nog éen!...
‘Och armen!’ gillen eenige vrouwen en zij beginnen te huilen. ‘Hoor ze in nood zijn...’
‘Ik heb het altijd beweerd,’ zegt de Mottige met een hoogwijs gebaar, ‘dat de reddingboot hier haar plaats moest hebben. Nu staat ze daar een paar uur van hier en ligt de Lord straks met zijn mond vol water. Afijn, zijn vrouw en kinderen zullen niet van armoede behoeven te bedelen. Ik heb gehoord, dat de vent schatrijk is en in Engeland niet minder dan vier kasteelen heeft....’
‘Toch zal het een slag zijn voor 't mensch en haar kinderen,’ onderbreekt de weduwe van een visscher.
‘Een verlies blijft het altijd, moederke,’ zegt de Mottige, ‘al neemt de wind maar een fok van je mee....’
‘Een fok of een menschenleven, 't scheelt heel wat,’ zegt de vrouw.
‘Nu ja!... Ik vind, dat jelui het anders wel wat te druk hebben. Het kan zijn, wie het wil, en als het zoo'n oude rat is als de Lord, zal het wel losloopen, die is volstrekt niet bang voor een mond zout water. Ik ga naar huis, mijn dak kan er af waaien: ik leg vlak voor den wind....’
‘Bind de pannen met een touwtje vast,’ zegt de weduwe.
‘Er wordt jou niets gevraagd,’ zegt de Mottige boos. ‘Je zit altijd in mijn vaarwater te visschen.’
‘In jou vaarwater visschen? Dank je wel hoor; men vangt daar niets dan kwallen.’
‘Ziet ze alweer eens met haar opgestoven zeiltje komen aanvaren!... Als je varen wil, zeil dan uit naar de bank; misschien dat je den Lord wel vangt en dan is jou dag beter dan de mijne....’
‘Als ik een man was als jij en ik had zooveel schuiten, dan lagen er al drie van me aan de bank.’
‘Om met den Lord naar den kelder te gaan? Wel ja!’
De Mottige keert de vrouw den rug toe en wil heen gaan; het geroep en geschreeuw van eenige vrouwen, die van de uiterste punt van de haven komen en van het overgeslagen zeewater druipen, doen hem echter blijven.
‘Ze varen uit, menschen! God moge hen genadig zijn.’
‘Wie?’... schreeuwt men van verre.
‘Koos Blank!’ wordt er geroepen.
‘Koos Blank?...’ herhaalt de Mottige. ‘Met welke schuit?...’
Niemand geeft antwoord.
Blaak snelt de vrouwen te gemoet.
‘Zijn ze al uitgevaren?’ zegt hij. ‘Met welke schuit?....’
‘Nog niet! Maar Koos Blank wil het wagen als er nog twee mannen mee gaan. Op zijn knecht alleen kan hij niet vertrouwen. Ga jij mee. Je hebt kind noch kraai in de wereld.’
‘Wel ja,’ zegt Blaak, ‘alsof dat zoo maar niets is. Koos is een gek, dat weten wij allen; maar daarom behoef ik nog niet gek te doen. En hij waagt er bovendien toch maar een anders boeltje aan. Maar hij is nog niet uitgevaren, dat zeg ik! Wil hij ze helpen daar op de bank, dat hij dan maar overzwemt. Mijn schip zal hij er niet voor gebruiken. Ik zal eens even naar de punt van de haven prangen....’
‘Pas maar op, dat je pokdalig gezichtje niet een klets zoutwater oploopt,’ mompelt een der vrouwen, ‘dan loopen de putjes vol....’
De Mottige worstelt tegen den wind in naar de punt der haven, waar de sterk inkomende vloed met de zware bazaltsteenen der zeewering speelt als een jongen met zijn knikkers.
Binnen een uur zal er niemand meer kunnen staan.
Een groepje geharde zeelui hebben er nu nog een plaatsje achter een stevige borstwering. Wel worden zij er sliknat door het vele zeewater, dat overslaat, maar dat deert hun weinig: hun jekker en zuidwester kunnen er tegen, en hun hart, dat warm slaat voor hen, die op de bank in nood verkeeren, wordt door die aanhoudende stortbaden niet bekoeld.
De Mottige plaatst zich bij het groepje, als Koos Blank er weer het woord neemt, om te trachten de moedigsten over te halen met hem mee uit te varen, vóór de vloed op zijn hoogst zal zijn.
Twee schoten klinken plotseling kort achter elkander!
‘Hoort ge het, mannen?’ schreeuwt Koos, ‘'t Is misschien hun laatst gebed. We kunnen allen immers varen zoolang we een schuit onder de voeten voelen? En kennen wij allen niet het best het vaarwater?... Eergisteren nog hebben wij nog op dezelfde plaats gevischt, waar nu de Lord zit. Kom, vaar mee met me uit!...’
Een aarzeling, een gemompel!
De Mottige neemt het woord.
‘Met welke schuit, Blankje, wil je uitvaren?’ zegt hij.
Koos draait hem den rug toe en zegt ongestoord:
‘Kom, mannen, niet gemompeld, niet langer geaarzeld, maar alle hens aan dek en ge-