‘Ziezoo,’ zegt hij, de scherpte van het mes met den duim der linkerhand beproevend, ‘zie zoo, jongen, dat zal wel snijden. Ga jij maar weer aan je werk. Ik wil een poos nog alleen zijn en en ga dan aan den wal. Mogelijk, dat je van avond wel meer van me hoort....’
De jongen ziet zijn schipper vragend aan en gaat daarna heen, onbekend met wat zijn meester zoo vreemd doet handelen.
Nog geen kwartier later ziet hij hem haastig aan wal klimmen, en als hij hem toeroept en vraagt, wat hij van avond nog te doen heeft, krijgt hij niet het minste antwoord.
‘Die is opeens zijn koers totaal kwijt geraakt,’ denkt de jongen. ‘Hij stuurde daar straks al als een dolle. Opgepast hier en goed uit de patentglazen gekeken, anders ga ik nog eens met kast en al naar den kabeljauwskelder.’
De torenklok bromt zes doffe slagen.
‘Pas zes uur,’ zegt de jongen, ‘en hij is nu al van boord!.... Wat er toch wel aan de hand mag wezen? Als straks de knecht van de mijn terugkomt en niet al te veel met nat zeil laveert, wil ik hem toch wel eens zeggen, wat ik zoo van den ouwe begin te denken.’
Hij gaat stil voort met zijn werk bij het flauwe lamplicht, dat van den wal op de schuit valt en ten laatste denkt hij niet in het minst meer aan zijn schipper en diens scherp mes, terwijl het eene jolige wijsje na het andere van zijn lippen rolt, als het kabbelend water van beek of vliet.
Koos heeft intusschen den hoek der kade al wel vier maal bereikt, maar is evenveel maal weer teruggekeerd op zijn schreden. Ook hij heeft de klok zes uur hooren slaan, doch voor een gunstige uitvoering van zijn boos plan vindt hij het uur veel te vroeg. Dus zal hij zich nog niet verdekt gaan opstellen in den omtrek der woning van juffrouw Draam.
Als hij voor de vijfde maal de kade weer oploopt, staat Toos uit de Teerton in het deurgat van haar kroeg, de armen gekruist, het hoofd wat naar links gebogen, als iemand, die de drukte der straat niet opmerkt en geheel in gedachten is gekeerd. 't Is bij haar evenwel maar schijn, want haar lokkend en lonkend oog zoekt den ongelukkige te verschalken, die al tot viermaal toe haar deur is voorbijgegaan.
't Is Koos Blank.
Al van verre ziet zij hem weer aankomen en handig werpt zij weer haar netten uit om hem te kunnen vangen.
Koos, die in gewone omstandigheden zelfs geen blik voor Toos over heeft, neemt haar nu van het hoofd tot de voeten op en vraagt daarna spottend:
‘Wacht je den Mottige, Toos?....’
‘Ik zou wel gek moeten wezen,’ giegelt zij. ‘De Mottige is immers bij je Ant!’
‘Hoe weet je dat?’ zegt hij boos.
‘Ja, hoe ik dat weet?.... Kom je niet eens binnen, er is juist geen volk. We kunnen dan ongehoord samen eens praten....’
Koos zeilt met haar de kroeg binnen en valt met zijn beide ellebogen op de toonbank, waarachter zij zich plaatst, vertoon makend als een volleerde intrigante.
‘Wat zult ge drinken, Koos?....’
‘Niets,’ zegt hij kortaf.
‘Kom!.... Niets?.... Neem een slok moedwater, jongen.’
‘Ik heb moed genoeg.’
‘Dat weet ik: gij zijt de flinkste borst van de haven....’
Koos voelt zich door die woorden gestreeld, wat aan haar loerend oog niet ontgaat en waarom zij ongestoord vervolgt:
‘Toch wordt je ten achter gelegd voor één, nu ja, die....’
‘Die evenveel en meer duizenden guldens heeft geschraapt, als er putten staan in zijn pokdalige facie,’ onderbreekt hij snel.
‘De Mottige!’ giegelt zij.
‘Ja, de Mottige!... Dat hij van avond uit mijn vaarwater blijve, want kortjan is gescherpt!’
‘Laat hem loopen,’ zegt zij onverschillig, hoewel zij juist het tegendeel meent. ‘Drink liever hier je borrel. Kom, ik trakteer....’
Zij schenkt een groot glas vol jenever en zet het hem voor.
‘Kom, drink uit, jongen, en laten wij samen eens lachen om dien ouden, kouden vrijer.’
‘Als jij meedrinkt, zal ik trakteeren.’
‘Dan ieder op zijn beurt, hé jongen?’
‘Goed.’
‘Kom, laat je anker dan vallen daar voor de tafel en praten we samen wat over den Mottige. Ik weet wat van nummer twee en vijftig, dat je zeker van nut kan zijn.’
‘Ik heb met nummer twee en vijftig niets meer uitstaande,’ zegt hij onverschillig en blijft zoo voor de toonbank staan.
‘Zoo?....’ zegt zij ongestoord.
‘Die zaak zal nu wel naar de diepte zinken, als een schuit, die vol water loopt,’ vervolgt hij.
‘Zou je het denken?’
‘Ik weet het zeker.’
‘En je Ant?....’
‘Mijn Ant?.... Ja! Wee haar en den Mottige!’
‘Kom, drink eens.’
‘Neen, niet meer.’
Hij drinkt zijn glas leeg in één slok, woelt in zijn zakken en werpt daarna vol toorn zijn geld op de toonbank en zijn mes daarnaast.
‘Het geld is voor jou! Het mes voor den Mottige en....’
Het overige wil hem niet uit de keel.
Zij doet alsof zij schrikt en springt achteruit.
‘Kom, neem je mes gauw op,’ zegt zij schijnbaar beangst, ‘en het geld eveneens....’
‘Het mes wel, maar het geld niet. Ik heb getrakteerd.’
Het mes en het geld blijven liggen.
‘Dan is het mijn beurt,’ zegt zij ongestoord.
Zij vult weer de glazen en Koos laat zich al meer verstrikken in haar netten.
De herbergklok slaat halfzeven.
‘Halfzeven?’ roept Koos. ‘Het wordt mijn tijd!....’
Hij wil snel de deur uitgaan en vergeet zoo het mes op te nemen, dat nog op de toonbank ligt.
‘Je vergeet je mes, jongen,’ zegt zij. ‘Ga maar door. Ik zal het wel hier houden, dan gebeuren er straks vast geen ongelukken....’
Haar woorden zijn in strijd met haar meening.
‘Hier houden dat mes, Toos?... Neen, nooit! Zoo aanstonds is het voor den Mottigeen voor...’
Weer wil hem dat woord niet uit de keel!
‘Toch niet voor je Ant?’ vraagt zij glimlachend.
‘Jij vooral moogt haar naam zoo niet noemen,’ schreeuwt hij boos, ‘jij vooral niet....’
Hij legt op dat jij een veelbeteekenenden nadruk en ijlt vervolgens de deur uit als iemand, wien het gevaar op de hielen zit.
In zijn vaart loopt hij op straat haast den man omver, dien hij met veel anderen als een vader vereert, den herder der parochie, die juist van een zieke komt.
Werktuiglijk brengt Koos de hand aan zijn pet bij wijze van groet.
‘Eerwaarde!’ mompelt hij. ‘Ik heb haast.’
‘Wel wat een vaart, jongen. Pas op, of je stuurt je schuit naar den grond....’
Een glimlachje plooit de lippen van den eerbiedwaardigen grijsaard bij die woorden.
Koos blijft staan, bedremmeld, onthutst. Hij beeft, en het is hem of 't bloed eensklaps stolt in zijn aderen.
De man, die hem zoo vriendelijk in de oogen blikt, dat hij zijn toorn een oogenblik kan vergeten, heeft toch zijn leven geleid en kent de geheime roerselen van zijn hart.
‘Dat is geen plaats voor u, Koos,’ zegt de priester op de kroeg wijzende en zijn stem klinkt vaderlijk, ernstig, vermanend, bestraffend.
‘Ik raakte er in verzeild, eerwaarde,’ zegt hij verontschuldigend, ‘en ik heb er niet te veel gedronken.’
‘Gij moogt er zelfs niet komen.’
‘Ik kom er ook anders nooit, doch nu....’
‘Kom, wees gerust. Wees voortaan voorzichtiger. Je gaat nu zeker naar Jansens?...’
‘Jansens, eerwaarde?.... Die ken ik niet meer!... Ik wil ze ook niet meer kennen.’
‘Kom, kom!... Dat is de borrel, die daar zoo spreekt, jongen....’
‘De borrel, eerwaarde? Neen, mijn hart!’
‘Halo! Kom, loop eens met mij op.’
Het ontbreekt Koos aan moed om te weigeren, maar toch blijft hij staan.
‘Kom, jongen,’ zegt de pastoor goedig, ‘vlug! Ik heb het al gemerkt. Er is iets, dat je hindert. Leg mij je hart eens bloot en volvoer toch niet wat de duivel van toorn en haat je misschien inblaast.’
‘De Mottige,’ zegt Koos als tot zichzelven. ‘Hij heeft mijn Ant. Maar ik heb het mes en dat is van avond nog voor beiden.’
Nu is het laatste woord er uit, schier zonder moeite.
‘Mijn zoon,’ zucht de pastoor. ‘Ik dank God, dat Hij mijn schreden langs dezen weg heeft geleid. Neen, zoo niet langer! Ik vraag het u niet, neen, ik gebied het u als een vader, die u door den doop uit Satans macht bevrijdde, die uw jeugd heeft gericht, uw hoofd en hart gesterkt, die u het Brood der Engelen zoo vaak mocht schenken, die u eenmaal en zeer spoedig aan haar zal verbinden, aan wie gij reeds uw hart hebt verpand....’
‘En die het hare heeft durven schenken aan een ander,’ onderbreekt hij snel.
‘Onmogelijk! Kom, loop met mij op en vertel mij onderweg wat u zoo zonderling te moede maakt.’
‘De Mottige,’ zegt Koos, terwijl hij zijn pastoor werktuiglijk volgt.
‘De Mottige?...’ zegt deze.
‘Ja, hij! Want hij heeft me mijn Ant ontroofd.’
‘Het kan niet zoo wezen.’
‘Zij heeft het mij zelf gezegd.’
‘Je zult haar in je drift verkeerd verstaan hebben, jongen.’
‘Ik heb haar maar al te wel verstaan en al te goed begrepen. De Mottige is rijk en het goud heeft haar verlokt. Maar heeft hij goud, ik heb een paar flinke knuisten en mijn mes is gescherpt. Om zeven uur zullen zij elkander ontmoeten. Doch neen! Alleen zullen zij niet zijn. Ook ik zal daar bij Draam aan het hek wezen, met.... mijn mes.’
‘Zwijg, Koos. Spreek zoo niet langer in mijn tegenwoordigheid! Heb ik je daarom zoo lang moeten leiden op het pad der gerechtigheid, om je op mijn ouden dag te moeten zien wegvoeren als een gemeene misdadiger? Het kan niet zoo zijn! Ben ik niet je geestelijke vader geweest en heb je wel ooit tevergeefs een beroep gedaan op mijn steun en hulp?...’
‘Nooit, nooit, eerwaarde! Och, waren allen zooals u!....’
‘Welnu,’ vervolgt de priester ongestoord, ‘dan beveel en gebied ik je nu als die vader om met mij mee te gaan naar het Huis Gods, naar hetzelfde huis, waar ik Satan verdreef uit uw hart, om den God van liefde er een plaats te bereiden. De God van liefde woont daar nog! Wij gaan samen Hem aanbidden en Hem raad vragen, Hem, Die gezegd heeft: Mij komt de wraak, ik zal het vergelden. Neen, geen snoode, booze plannen meer! We zullen samen voor het altaar knielen, op dezelfde plaats, waar eens de lijken stonden uwer goede moeder en van uw zorgzamen vader, vóór wij die brachten naar hun laatste rustplaats. Van uit den hoogen Hemel zullen zij ons met welgevallen gadeslaan en zij zullen met ons den God van liefde en zachtmoedigheid bidden, Die in het nederig Tabernakel woont, dat Hij ons, arme zondaars, toch genadig zij. De rust en vrede zullen weer in uw ziel wederkeeren, en als gij binnenkort voor hetzelfde altaar met uw Ant zult liggen neergeknield, opdat ik u beiden, in naam van God, als man en vrouw voor immer zal kunnen verbinden, zal uw hart dit uur zeker zegenen; het misschien wel met rouw en tranen gedenken, maar zeker ook er met vreugde en dankbaarheid aan terugdenken.’
Koos voelt zijn oog vochtig worden en het is hem, alsof die tranen den haat en den toorn, die in zijn ziel branden, dooven en blusschen en een weldadige afkoeling brengen in zijn zoo verhit gemoed.
‘Kom, volg me, Koos,’ zegt de pastoor goedig, als zij door het zijdeurtje het nederige parochiekerkje binnengaan, waar alles in een geheimzinnig duister is gehuld en waar alleen het licht der Godslamp een groet van aanbidding brengt aan den God van liefde, Die woont in het Tabernakel.
Beiden knielen er neer in het geheimzinnig duister.
In den toren brengt een zilverreine stem haar groet aan de Moeder des Heeren, de Toevlucht der zondaren.
Het Angelus-klokje klept er. Het is zeven uur.
(Wordt vervolgd.)