III.
De sociale quaestie, van boven gezien.
De heer Schraam, boekhandelaar, uitgever, drukker, tevens hoofdredacteur van 't bij hem uitgegeven blad, zat tegenover zijn vrouw aan de lunch.
Op tafel stonden behalve een bak met fijn brood, schaaltjes met vleesch en ham, een groote schotel aardbeien en daarnaast een even groote met geklopte room, terwijl een keurig koffieblad naast mevrouw stond, die bezig was de fijne Mokka te proeven.
Kinderen had het echtpaar niet, ook nooit gehad, waardoor nog meer dan anders wellicht 't geval zou zijn geweest, een voor de omgeving groote luxe heerschte in hun huis.
Mijnheer keek, terwijl hij een boterham smeerde, te gelijk ter zijde in de krant die naast hem lag, vluchtig zijn oog langs de kolommen latende gaan.
Plotseling legde hij zijn mes neer, greep de krant met beide handen, nadat hij zijn gouden bril had verschoven en zei halfluid: ‘Daar heb je 't al!’
Zijn vrouw lette enkel op de koffie, zoodat hij luide herhaalde: ‘Daar heb je 't al, nu worden we hier ook met dat vervloekt volk opgescheept.’
‘Wat bedoel je, man?’ vroeg mevrouw, verschrikt opkijkend. ‘Zigeuners?’
Verbazing bij mijnheer: ‘Zigeuners! Hoe kom je daar nu bij?’
‘Ja, welk vervloekt volk bedoel je anders? Joden, ik meende....’
‘Och, schei toch uit, je weet heel goed, dat ik socialen bedoel.’
Mevrouw wist het nu dan en zweeg.
‘Heb je me niet verstaan, ze komen hier!’
‘Wie komen hier?’
‘Wel de socialisten, dat heb ik je toch gezegd.’
‘Ja wel, maar wie, toch niet allemaal?’
‘Neen, maar ze gaan hier een vergadering houden.’
Lezend:
‘De provinciale commissie besloot, propaganda te maken in de streken van X. Maatregelen tot het beleggen van een vergadering worden reeds genomen.’
Mevrouw scheen nog niet te begrijpen, wat het belangrijke was in dit bericht, want ze vroeg heel gewoon: ‘Nog een kopje koffie?’ waarna mijnheer opsprong en de hand aan haar oor houdend, schreeuwde: ‘Luister dan toch, de socialisten komen hier.’
‘Nu,’ zei mevrouw, naar een reden zoekend om verschrikt te zijn, ‘wat is dat dan toch?’
‘Begrijp je dan niet, dat we daar de grootste onaangenaamheden van kunnen krijgen?’
Mevrouw begon nu groote belangstelling te veinzen: ‘Zoo, zouden ze?....’
Wat ze eigenlijk zouden, wist ze toch niet goed.
‘Je zult zien,’ zei mijnheer, die nogmaals 't bericht had overgelezen en nu weer zijn boterham smeerde, ‘dat die Willem, die zetter van me, 't ook gauw te pakken krijgt, maar als ik er ook maar iets van merk, hij gaat er uit.’
‘En je zei altijd, dat 't zoo'n goed werkman was,’ repliceerde mevrouw met een zekere zenuwachtige haast.
‘Dat kan me niet schelen, maar er uit zal hij.’
‘Bedaar nu eens, man, het is immers nog niet zoover....’ Ze zag haar man aarzelend aan. ‘Ik had je juist over dien man willen spreken.’
‘Wat nu weer, zeker een bedelpartij,’ morde mijnheer, die bezig was, zijn boterham dik met ham te beleggen.
‘Ja, zie je, ik sprak daar straks met den slager....’ Hier werd ze in de rede gevallen, met een kwaad: ‘Je spreekt ook met iedereen.’ ‘Met den slager, en die vertelde me, dat hij in geen weken een stukje vleesch of spek aan Willems vrouw had verkocht. En toen hij haar vroeg, hoe dat kwam, had ze geantwoord, dat ze 't niet kon betalen. En ik moet zelf zeggen, met al die kinderen....’
‘Ja, zal je me nu rustig mijn boterham laten eten of niet, en als je dat niet van plan bent, zeg 't dan, dan ga ik naar 't hotel.’
Mijnheer nam een grooten hap en keek heel belangstellend in zijn courant.
Zij at weinig, hij veel, en na een kwartiertje was de lunch afgeloopen.
‘Ja, man, neem me niet kwalijk,’ klonk het nu opeens beslist uit mevrouws mond, terwijl ze haar man ferm aanzag, ‘maar ik wil 't je nu eens zeggen: Die menschen lijden honger.’
Het scheen, dat hij toch eigenlijk wel wat ontzag voor haar had, want zijn stem klonk aarzelend en bescheiden, toen hij zeide:
‘Dat kan ik toch niet helpen, ik betaal hem toch geregeld zijn loon.’
‘Zeker, maar hoeveel verdient hij nu eigenlijk?’
Hij wendde zich onwillig om: ‘Dat weet je toch wel, dat heb ik je vroeger al eens gezegd.’
‘Vroeger, wanneer dan?’
‘Nou, bij voorbeeld, toen hij trouwde.’
‘Toen hij trouwde? Maar man, je wilt toch niet zeggen, dat de man, die nu zijn vak veel beter kent en bovendien zes kinderen heeft, dat die evenveel verdient als vroeger?’
‘Ja, natuurlijk.’
Mijnheer greep den deurknop en wilde de kamer verlaten, maar mevrouw stond op en zei: ‘Neen, ik moet je nog even hebben, ik ga er van middag eens kijken....’
‘Goed,’ viel hij haar in de rede, om van 't gesprek af te komen, ‘hier heb je een gulden, geef die aan de vrouw en laat den slager...’
‘Neen, volstrekt niet, ik wil die menschen niet beleedigen met een aalmoes. Als ze ongelukkig waren geweest, dan was 't iets anders, maar dat daar armoede is, komt, omdat die man niet goed wordt betaald voor zijn werk.’
‘Ja, jij moest maar zaken doen, dan zou de boel gauw op straat liggen.’
‘Van rechtvaardigheid gaat de boel niet op straat. Dus man, ik ga eens kijken,’ - zij zag hem vriendelijk aan en greep zijn hand - ‘en als ik dan werkelijk zie, dat die menschen armoe lijden, mag ik dan opslag beloven?’
Hij trachtte even zijn hand terug te trekken, toen sloeg hij zijn oogen op, glimlachte even: ‘Je bent een bazin, nou toe dan maar.’
Haastig liep hij weg, terwijl zij tevreden een kopje koffie nam.
(Wordt vervolgd.)