Lottie.
Door Daniella.
(Vervolg.)
De oude heer Eichenfels voegde zich weer bij de dames: ‘Wij hebben het best getroffen met onze gasten, aardige lui! Willem heeft me niets te veel van Duburk verteld, een hoogst aangenaam jongmensch. Wij hebben hem trachten over te halen hier in den jachttijd te komen logeeren en hij heeft het beloofd. Die twee schoten dadelijk weer samen op alsof ze nooit gescheiden waren geweest. - En nu ga ik een dutje doen, wek me over een uurtje, Adèle, van avond moet ik frisch zijn. Heb je al de bowl aangezet, kind?’
‘Zeker, vadertje. Moeder, als u het goed vindt, ga ik even de oude vrouw Goossens wat lekkers brengen, een beetje compôte met een half kuikentje en wat citroenvla, ik ben binnen het uur thuis om vader te roepen. Kan ik nog wat voor u doen?’
‘Neen, lieve, ik ga zelf nog naar de keuken om 't een en ander te bestellen, maar als je 't dorp ingaat, neem dan een paar linnen zwachtels mee voor vader Janssen, die zit nog altijd met zijn ziek been, en zeg hem, dat hij zijn zoon eens aanstuurt, ik heb wat voor hem.’
Even vóór theetijd zaten de oude lui en Adèle in de veranda, toen Lottie en ook haar vader en tante Renée met rijtuig uit Rozenheuvel aankwamen. Dat was een heerlijke ontmoeting tusschen de moeder en haar nieuw dochtertje. Zij kon het zonnekind niet van zich laten en drukte haar telkens weer aan haar hart, haar lieve, teedere namen gevend tusschen tranen en lachen van geluk, haar dankend voor de groote vreugd, die haar weer jonger en blijgemoed zou maken, ondanks het doorgestane grievend leed.
‘Oh lief, goed, arm moesje, u bederft me nu al veel te veel.... Waar is Willem?’
Ja, waar zat die jongen nu? Hij was weggeroepen, al een half uur geleden.
‘Ik ga kijken,’ riep Adèle en wilde wegstuiven, maar het behoefde niet. Daar kwam hij in de verte aan - in gezelschap van de juist teruggekeerde officieren. Lotties lipje pruilde van belang, maar haar vader wenkte haar lachend: opgepast.
De officieren, die bij de familie Van der Meeren waren ingekwartierd, zouden na de bespreking bij den kolonel nog een praatje gaan maken bij den dokter, die de zwager van één van hen was en hen dringend had uitgenoodigd. Dat trof dus goed. ‘Maar we kunnen het niet te laat maken, want we willen graag thuis zijn als de heeren om elf uren terugkomen. We hebben den militairen dokter en twee heel piepjonge luitenantjes, zóó groen van de academie.’
‘Ja, erg grappig,’ viel Lottie, weer-lachend, haar vader in de rede, ‘ze bloosden telkens als ik hun wat vroeg, en dat vond ik zóó aardig dat ik geklapt heb als een ekster; één draaide steeds aan een denkbeeldig snorretje, zoodat ik erg veel zin heb een Schnurrbartbinde op zijn kamer klaar te leggen....’
‘Dat zul je wel laten, ondeugende meid,’ zei tante Renée; ‘gelukkig dat je er hier in 't dorp ook slecht een zoudt kunnen krijgen. Je waart er heusch toe in staat.’
De gasten kwamen binnen. Na de wederzijdsche voorstelling werd een gezellige kring gevormd en vlotte het gesprek weer spoedig. Na de thee vroeg Lottie of de heeren ook muziek maakten. De beide luitenants zongen. ‘Toe Adèle, zing jij dan eerst, dan zijn de heeren wel zoo vriendelijk ons ook wat te laten hooren.’ Adèle zong, geaccompagneerd door Willem: ‘Oh bitt euch liebe Vögelein’. Duburk was bij de piano gekomen en vroeg om met haar een duo te mogen zingen. Hun stemmen klonken goed te zamen. Toen ieder wat ten beste had gegeven, vroeg Lottie aan Willem om een wals. Op dat sein schoven de luitenants op een blik van Lottie en na de permissie aan de huisvrouw gevraagd te hebben, ijverig stoelen en tafels op zij en vlogen de meisjes, om beurten door de heeren genoodigd, over den heerlijk gladden parketvloer rond. Tante Renée, die vrij goed speelde, loste Willem af, die zijn schade nu kon inhalen door een langen wals met Lottie.
‘Juffrouw Van der Meeren,’ zei Van Fels, ‘toe als 't u belieft, nog één dansje, u walst als een engel!’
‘Walsen die ook al, mijnheer Van Fels? Laat tante niet hooren dat u zoo profaneert, anders houdt ze zeker op met spelen.’
‘Nu moet ik helaas als spelbreker optreden,’ wendde zich de heer Van der Meeren tot de jongelui, ‘het rijtuig is vóór en mijn plicht als gastheer roept me.’
‘Oh, vadertje, 't was zóó heerlijk,’ fluisterde Lottie. ‘Mogen we morgen avond hier weer muziek maken en dansen, mevrouwtje?’
‘Zeker liefje, kom jij maar, en mijnheer Van der Meeren, u brengt dan uw gasten mee, niet waar, hoe meer zielen, hoe meer vreugd.’
De jongelui brachten de familie naar het rijtuig, Lotties handje lag op den arm van Willem en zij keuvelden vertrouwelijk samen.
Spoedig daarna begaf men zich ter ruste. De officieren moesten den volgenden morgen zeer vroeg uitrijden. Willem en Alfred bleven echter nog napraten, zij hadden elkander zooveel te vertellen.
Het was een mooie, stille avond. Adèle sliep altijd met open ramen. Zij kon den slaap niet vatten en hoorde haar broer en Duburk in den tuin geruimen tijd op en neer loopen in druk gesprek. Toen zij eenmaal blijkbaar dicht onder haar raam doorgingen, verstond zij duidelijk dat Duburk zei: ‘Ja, een mooi en een lief meisje, een aardig lachbekje, maar zit er veel ernst bij?’
Zij verstond niet wat Willem antwoordde. Wie zou hij bedoeld hebben? Natuurlijk Lottie, want haar werd wel eens gezegd dat zij te ernstig was. Zij vond het niet prettig dat gehoord te hebben, vond het opeens akelig dat Lottie naar Den Haag zou gaan. Zou haar mama gelijk hebben? Zij kon moeilijk inslapen. Van lieverlede kwam echter de rust en haar laatste gedachten waren aan haar duo van dien avond en gingen over in een mooien droom, die.... haar geheim was en bleef.
Den volgenden avond was er een heel gezelschap op Oud-Eichenstein bijeen. Behalve de familie van Rozenheuvel met haar gasten, waren er - een verrassing door mevrouw Eichenfels bereid - de burgervader met zijn vrouw en twee aardige nichtjes, die bij hen logeerden.
Lottie zag er snoezig uit, daarover waren allen het eens, te oordeelen naar de bewonderende blikken, die op haar gevestigd werden. Adèle danste veel met Duburk en vond hem behalve een goed danser een aangenaam prater, terwijl hij haar zeer voor zich innam door de groote vriendschap, die hij voor Willem gevoelde.
‘Toe, tantetje, quadrille, die kunt u best spelen’ en Lottie zong aan tante het begin voor.
‘Dansen wij die samen, Lottie?’ vroeg Willem.
‘Je komt te laat, ik dans deze met mijnheer.... mijnheer.... hoe heet hij nu ook?’
‘Zegt u voor mijn part: met mijnheer Van Puffelen, juffrouw Van der Meeren, als u mij maar niet mijn quadrille afhandig maakt,’ zei Van Fels, die onbemerkt nader getreden was.
Willem glimlachte en hervatte met den ritmeester een afgebroken gesprek.
Het was middernacht eer het gezelschap uiteenging.
Den avond daarop reden de beide families uit om het troepenbivak in de nabijheid in oogenschouw te nemen. Het was een prachtige maneschijn en het nieuwe en ongewone, levendige tooneel, gezien onder de gunstigste omstandigheden en in aangenaam gezelschap, was wel geschikt om het militaire leven aan de meisjes in rooskleurig licht te doen schijnen. Duburk was de getrouwe cavalier van Adèle. ‘Het zal stil voor u zijn als juffrouw Van der Meeren naar Den Haag is. Ik ken de familie wel, waar zij gaat logeeren. Het zijn echte menschen van de wereld en zij zal daar wel zeer gezocht zijn. Komt u nooit in de residentie? Mij dunkt, het is voor iemand zoo jong als u hier toch heel stil.’
Adèle antwoordde dat zij veel van het buitenleven hield en dat, al was dit niet het geval, zij door den toestand van haar vader nooit lang van huis zou durven gaan. Daarop vertelde hij haar, dat hij de uitnoodiging van haar vader om in den herfst te komen jagen gaarne had aangenomen en zich veel genoegen daarvan voorstelde. Zij zouden dan ook samen veel muziek maken, hoopte hij.
Den volgenden morgen vertrokken de gasten na een hartelijk afscheid, vooral tusschen Willem en Alfred, die beloofden elkander trouw te zullen schrijven.
Het najaar trad in en ging kalm voorbij, heerlijke en gelukkige dagen brengend voor Willem en Lottie. Te spoedig kwam October en daarmee de dag bestemd voor het vertrek van het geliefde meisje. De heer Eichenfels had zonder dat Willem den datum wist, Du burk uitgenoodigd, direct na Lotties vertrek te komen om zijn zoon wat afleiding te geven.
Den laatsten avond, dat Lottie thuis was, waren broer en zuster naar Rozenheuvel gereden. Terwijl Adèle met de oude luitjes in gemakkelijke stoelen bij den haard zat te keuvelen, zaten Lottie en Willem bij den vleugel. Haar eene handje rustte stil in haar schoot, het andere had hij in zijn beide handen. De twee fluisterden stil; zij had de tranen herhaaldelijk in de oogen en hij trachtte haar te troosten. Eindelijk kwamen ze ook bij de anderen zitten. ‘Het gaat van avond niet, pa, ik kan geen geluid geven. Als ik terugkom dan zing ik mijn hoogste lied uit, maar van avond gaat het niet, is 't wel Willem? Zullen jullie twee goed voor mijn oudjes zorgen, Willem, en zal je me trouw schrijven, Adèle?’
Lottie was verder erg stil en onder den indruk, en toen het uur van afscheid gekomen was, geschiedde dit onder een vloed van tranen.
Bij het naar huis gaan nam Willem de hand van Adèle in de zijne en drukte die tot pijn doen toe, maar hij zei niets.