natuurlijk in hooger sferen en was voor zulke luchtige muziek niet gestemd. Als Lottie nu maar.... Zij kon hem toch niet voorzeggen.
Eindelijk scheen het uitgemaakt. Willem zong het eerst: ‘Salut à toi, demeure chaste et pure.’ Hij zong goed en ditmaal bijzonder.
Als die jongen zóó zingt, dan vergooi ik nog mijn heele spel,’ zei de heer Van der Meeren; ‘wat is ook weer troef?’
Daarna klonk de serenade van Wekerlin.
‘Bravo, kleinen,’ riep hij, ‘jullie zijn van avond goed bij stem, hoor!’
Daarop zochten ze zeker muziek uit, meende tante Renée. Dit duurde nog al lang. Op cens klonk het Adèle als een jubelzang van Lottie, zoo blij, zoo in-gelukkig: ‘Oh, c'est moi qu'il a choisie, à moi son coeur, sa vie.’ Zij jubelde inwendig mee en verloor daarbij met glans een sansatout.
‘Kind, dat zingen brengt ons van avond allemaal in de war. Oh, goed dat ze er uitscheiden, want anders zou je geplukt worden. Hij was haast onverliesbaar,’ en de oude heer ging ijverig aan het uitleggen.
Willem en Lottie waren nu in de veranda gekomen en zetten zich aan het tric-tractafeltje. Adèle keek heel even naar hen. Lottie had een hooge kleur, Willem was voor zijn doen bleek; zij zag, dat hij hevig aangedaan was.
Broer en zuster maakten het niet laat. Willem moest weer vroeg uit de veeren. Terwijl zij zich gereed maakten om op te stappen, kwam er een brief voor den heer Van der Meeren. Deze keek hem even in. ‘Hé, morgen al! Willem, wij krijgen morgen al inkwartiering, er is onverwacht verandering in gekomen, we zouden ze eerst over drie dagen gekregen hebben. Renée, hoor je het?’
De meisjes hadden intusschen een apartje. Lottie sloeg onstuimig haar armen om den hals van haar vriendin. ‘Oh, lief, lief zusje, ik zal je morgen zooveel vertellen; zal je onderweg goed op dien grooten broer van je passen.’
Daar kwam tante Renée met een zeldzame begonia, bestemd voor mevrouw Eichenfels, en brak verdere confidenties af. Adèle hoorde Willem op dat oogenblik zeggen: ‘Mag ik u morgen om twaalf uren over een zaak van gewicht spreken, mijnheer Van der Meeren?’ Zij zag den ouden heer verbaasd opkijken: ‘Een zaak van gewicht! Wel jongen, ik ben altijd tot je dispositie; hoe meer ik je eerlijk gezicht zie, hoe liever.’
Zij waren buiten en alleen. ‘Oh, Adèle, ik ben zoo gelukkig! Hoe kan een mensch zooveel geluk dragen. Zij heeft me lief. Hoe is het mogelijk dat zoo'n engel me lief kan hebben.’ En daarna op een anderen toon: ‘Zus, morgen om twaalf uur....’
‘Ja, ik weet het al. Dacht je dat ik je benauwd gezicht niet gezien had? Maar de oude heer scheen heelemaal niet te snappen, waarom je eigenlijk komt. Mogelijk denkt hij, dat je over een bijzonder soort aardappel of over een Colorado-kever komt spreken, in plaats van te vermoeden, dat je zoo onbescheiden zult zijn, zijn eenige dochter te komen opeischen. Maar alle gekheid op zij, Willem, ik ben zoo gelukkig, mijn oude jongen, mijn beste broer!’
Thuisgekomen vonden zij hun moeder alleen beneden. ‘Papa was erg moe en is naar boven, maar ga eens gauw naar hem toe, want, verbeeld je, we krijgen morgen om één uur al de inkwartiering. Papa wilde van je hooren, hoe je het denkt te regelen met de officierspaarden. Wij krijgen een ritmeester en twee luitenants. Papa gelooft dat jij nog één van die luitenants kent. Hier is de brief van den kolonel, een ouden vriend van papa.’
Willem opende den brief en las de namen van ritmeester Van Hardenberg, 1e luitenant Van Fels en 2e luitenant Duburk. ‘Wel, mijn vriend Alfred, dat doet me plezier! Door allerlei omstandigheden hebben we elkaar in jaren niet meer gezien en vroeger waren we onafscheidelijk. Ik zal dadelijk naar vader gaan.... Vooraf echter, mijn lief, best moedertje, geef me uw zegen, het is ook uw hartewensch, die vervuld zal worden. Lieve moeder, lang heb ik geaarzeld, ik durfde niet, maar van avond heb ik het gewaagd. Zij daar heeft me moed gegeven, en kleine, teere moeder, als ik niet bang was u pijn te doen, dan zou ik u op mijn armen nemen en door het heele huis willen dragen uit louter vreugd: Lottie heeft ja gezegd. Nu hebt u weer een lief dochtertje meer.’
‘Oh, mijn jongen, God zegen je voor die heerlijke tijding, 't is of mijn Jeanne me is weergegeven. Ik heb die kleine al lang als een moeder lief, en jij, Adèle, mijn vertrouwde, zoen me eens. Kind, wat is God goed om mij, oude vrouw, zooveel geluk te schenken. Breng haar gauw bij me, Willem, dat ik het lieve kind aan mijn hart kan drukken, die vroolijke Lottie, dat zonnestraaltje. Adèle, wat zullen we samen het kleine vrouwtje bederven. Jongen, ga gauw naar vader en zeg het hem, maar voorzichtig, niet op eens, te veel vreugde is gevaarlijk. Kun je wel, jongen? Wil ik gaan?’
‘Neen, moeder, ik zal het heusch bedaard zeggen.’
Vader was reeds te bed, maar wakker. ‘Ik heb den brief gelezen, vader, en zooals u terecht dacht, komt mijn academievriend bij ons. Voor de stalling van de paarden behoeft u zich niet ongerust te maken. Ik zal Oude- merrie en Astra zetten op de plaatsen waar Hassan en Vos hebben gestaan, dan komt de oude stal open, en daar kunnen acht paarden gemakkelijk gestald worden. Slaap daar nu maar gerust op. Ik ben morgen om vijf uur uit de veeren en zorg voor alles.’
‘Best, jongen. Hoe maakten ze het op Rozenheuvel?’
‘Goed, vader. Adèle en de oude lui hebben gewhist en Lottie en ik hebben gezongen.’
‘Zóó, jij met Lottie gezongen! En wat?’
‘Alles over de liefde. Waarover zou men met een meisje als Lottie, op een mooien, zomerschen avond, vol van rozengeur en maneschijn, anders zingen als men jong is en een vurig hart heeft? Denk eens aan uw jongen tijd, vader.’
‘Je moest ons de kleine van Rozenheuvel maar hier halen, Willem....’
‘Zoudt u dat graag willen? Wie weet; hoe zoudt u het vinden als we morgen het rijtuig lieten inspannen en om twaalf uur een visite gingen maken bij haar vader, dan kunnen we haar samen gaan vragen.... Van avond heb ik haar jawoord gekregen, vader!’
‘Van harte, van harte geluk, beste jongen, je hebt goed uit je oogen gekeken, 't is een kleine parel!’
‘Kalm, vadertje, want anders krijg ik van moeder, zij was al bang dat het u te veel zou opwinden. Hebt u uw druppeltjes van avond niet noodig? Denkt u zóó te kunnen slapen?’
‘Neen, jongen, maak je niet ongerust. Je hebt me erg gelukkig gemaakt.’
Den volgenden morgen hoorde Adèle al heel vroeg Willem bevelen geven op de hem eigen kalme manier. Zij had niet veel geslapen, maar kon het toch binnen niet lang meer uithouden en was spoedig gekleed en buiten bedrijvig in de weer. Lang vóór dat het tijd was, kwam haar vader haar in de provisiekamer opzoeken; met den rok al aan, een hoogen hoed in de hand en een witten das tusschen de vingers.
‘Toe, kindje, maak eens een mooien strik, want de kleine van Rozenheuvel moet me vandaag op mijn paaschbest zien.’
Zij maakte den strik zoo mooi zij kon en gaf hem een zoen. ‘U ziet er heusch uit, vadertje, of u zelf uit vrijen ging, zoo kranig en nog zoo jeugdig, tien jaar jonger.’
Toen het rijtuig met de heeren Eichenfels door het hek van Rozenheuvel reed, zag Willem het donkere kopje van Lottie, die hartelijk knikte en een paar kushandjes toewierp. Zij werden ditmaal in den salon ontvangen. De heer Van der Meeren kwam hen met beide handen uitgestrekt te gemoet en begon dadelijk:
‘De reden van je bezoek is mij door Lottie gisterenavond meegedeeld. Als ik je zeg dat door die komst mijn liefste hartewensch vervuld wordt, dan, waarde Eichenfels, maak ik het je gemakkelijk, met je verzoek voor den dag te komen en nog eenvoudiger: Zonder dat je iets behoeft te zeggen, geef ik met vreugde mijn toestemming, op één conditie - maar laten we eerst gaan zitten - op één conditie en wel deze, om met de deur in huis te vallen: het engagement moet voorloopig nog geheim blijven tot Lottie dezen winter bij mijn zuster in Den Haag eerst in de wereld is geweest. Je kijkt verschrikt op, Willem, maar luister goed naar hetgeen ik je te zeggen heb, hetzelfde heb ik ook van morgen aan Lottie gezegd. 't Kind moet de vuurproef doorstaan. Je bent opgegroeid bijna als broer en zuster. Die vertrouwelijke omgang werd onderbroken door kostschool en academie, maar nauwelijks waart ge beiden terug of het ging weer op denzelfden voet door. Lottie is een lief, goed kind, een hart van goud en een eerlijk karakter, maar eigenlijk geen buitenmeisje. Had zij den aard van Adèle, ik zou geen oogenblik weifelen, maar nu, - ik weet niet of zij zich, zooals zij nu is, op den duur in het stille buitenleven zou kunnen blijven gelukkig gevoelen. Zij wilde altijd vreeselijk graag eens wat zien van de wereld. Op het oogenblik zegt ze volmaakt gelukkig te zijn, maar kent het kind zich zelf? Sinds zij van kostschool thuis is, hunkerde zij er naar zich eens in de wereld te bewegen, en nu wilde ik zeggen: Laat dien kleinen vogel eens buiten fladderen, laat haar eens zien, dat die wereld onder schijn van rozen ook veel doornen verbergt, dat niet alles goud is wat er blinkt. Gestaald door de vuurproef, ik ben er van overtuigd, zal zij vurig terugverlangen naar ons vreedzaam buitenleven, en dan, Willem, zal je in haar vinden de vrouw, die ik voor jou wensch. Ik had wijzer moeten zijn en haar vroeger in de wereld moeten brengen, maar ik, oude
egoïst, stelde het van jaar tot jaar uit, omdat ik bang was mijn lieveling gauw te moeten afgeven en ook omdat ik vreeselijk tegen al die drukte opzag. Wij hadden het met ons drieën zoo gezellig. Ik heb misschien niet goed gehandeld, en nu mijn zuster Dermondt dezen winter haar meisjes zelf in de wereld brengt en zoo aanhield dat ik mijn heidebloempje toch ook eens iets moest laten genieten, en mij mijn egoïsme flink onder het oog bracht, gaf ik, zonder het nog aan Lottie te zeggen, mijn toestemming; het moet voor haar een verrassing zijn en nu wensch ik mijn woord gestand te doen. Dit heb ik Lottie van morgen ook meegedecld. Willem, ik begrijp dat het je nu erg hard zal vallen, maar ik hoop dat je mijn besluit zult billijken,’ besloot de heer Van der Meeren. Hij had met zenuwachtige haast gesproken en drukte Willem nu hartelijk beide handen.
Deze had als versuft toegeluisterd. Een angst kwam over hem. Lottie den geheelen winter weg! Met zijn verstand kon hij er niet veel tegen inbrengen, maar zijn hart deed pijn, hij kon een bang gevoel niet van zich afzetten, geen woord uiten. Hij was zóó hoopvol, zóó zeker gekomen.
‘Ik zal Lottie roepen en Renée,’ zei de oude heer en spoedde zich al weg.
Lottie kwam dadelijk. Het lieve, lachende kind had nu in ieder van de groote, guitige oogen een dikken traan, die langzaam en teeder biggelde over de wat bleeke koontjes. Ze keek naar Willem, knikte hem hartelijk toe en vloog toen zijn vader in de armen en borg haar kopje aan zijn borst.
Die twee groote tranen waren wonderen, deden wonderen als immer. Angst en pijn vluchtten weg, innigst medegevoel, teederste liefde, onwrikbaar vertrouwen maakten Willem tot den gelukkigste der menschen en dit alles zei hij haar in hun eersten kus, toen ook zijn beurt was gekomen, terwijl de beide vaders tante Renée te gemoet gingen. Zij troostten elkander: de scheiding zou niet lang duren en dan zou hun geluksster in vollen luister rijzen en onafgebroken blijven stralen op hun bijeenzijn, het geheele verder leven lang. ‘Op Oud-Eichenstein, waar wij je allen om het hardst zullen vertroetelen,’ zei hij teeder en innig. ‘Kom je van middag bij moeder? Ze verlangt zoo naar je.’
‘Zeker’, antwoordde haar vader, die dit laatste gehoord had, ‘Lottie komt vast en als het