én veranderd vinden, den laatsten keer waren zij nog zulke kinderen! En zoo babbelden ze vertrouwelijk verder tot een klagend gehuil haar medelijdend en dan dartel-vroolijk Nero deed bevrijden van den gehaten band en het drietal in wilde jacht de veranda kwam binnenstormen. De uitgelaten bernardiner wist niet hoe zijn teedere vereering aan mevrouw Duburk te bewijzen. Toen zijn blijdschap echter de theetafel in dreigend gevaar bracht, gaf de vrouw hem zijn afscheid, en lachend voortgetrokken door zijn beide speelkameraden dartelde het troepje in lustig spel rond de vijvers.
Met oogen vol liefde staarde de moeder haar twee aardige, knappe meisjes na. Vroolijke, lieve schepseltjes! Wat zou zij aan gevangen hebben zonder deze zonnestralen, toen zij zestien jaren geleden weduwe werd? Caro was toen vier, Suze anderhalf jaar. Zij was jong getrouwd met een man, dien zij zielslief had. Hij was haar oogappel, haar alles, en toen hij haar plotseling door een ongelukkigen val van het paard ontnomen werd, was haar smart zoo hevig, dat het verstand er onder dreigde te bezwijken. Het waren Willem en haar trouwe huisvriend, de pastoor, geweest, die deze ramp hadden helpen afwenden door haar te wijzen op de schoone taak, den edelen plicht, die haar was opgelegd in de opvoeding van haar meisjes, bij welker trouwe vervulling haar man liefdevol op haar zou neerzien. Het was een schoone en heerlijke taak geweest, een zoete plicht. Deze was haar tot waren troost geworden en gaandeweg was dankbare tevredenheid gevolgd door stil geluk. Wat zou Alfred trotsch op haar geweest zijn! Suze had juist zijn lieve, vroolijke, blauwe oogen; Caro meer het donkere van de Van Elzensteins. Grootmoeder Van Elzenstein, waarvan het portret bij Willem hing, had denzelfden zachten, lieven trek om den mond. Maar, onderbrak zij haar gedachten, wat ben ik een ijdele moeder. Laat ik alleen maar blij wezen, dat beiden zoo echt lief en goed zijn en dat iedereen op het dorp van haar houdt, dat is verreweg het beste. Daar mag ik trotsch op zijn, dat haar goedheid en vriendelijkheid de harten van al onze armen en behoeftigen gestolen heeft, de rest is bijzaak.
Toen Nero genoeg had uitgeraasd, kwamen de meisjes terug.
‘U zit zoo stil, moedertje, wilt u wat dutten of zullen we iets zingen? Ja, we zullen de lievelingsstukjes van oom Willem nog eens doornemen.’
‘Moes,’ viel Suze in, ‘ik heb laatst eens in uw oude muziekboeken gesnuffeld; is daar niet iets bij uit ooms jeugd, wat hij bijzonder graag hoort?’ En zonder antwoord af te wachten: ‘Die oude liedjes zijn wel erg sentimenteel, vreeselijk verliefd!’
‘Vindt je?’ vroeg Caro, de twintigjarige.
‘'t Is mogelijk, als je in de stemming bent, dat je er dan anders over denkt. Caro, waarom kleur je zoo? Oh, ma, zoo'n eerste bal moet een mensch toch wel veel ondervinding geven. Caro heeft heusch meer verstand van die dingen dan voor drie weken.’
‘Mama, zou die kleine van avond niet voor straf vroeg naar bed moeten, omdat ze haar oudste zus zoo plaagt?’
Mevrouw Duburk hoorde het spelletje glimlachend aan. Toen kwam van de onstuimige Suze de vraag: ‘Waarom is oom Willem nooit getrouwd? Caro en ik hebben het er al dikwijls over gehad. Oom moet vroeger toch een bijzonder knappe man zijn geweest. Is hij nooit verliefd geweest?’
Zij had de vraag lang verwacht en wilde haar nu ook beantwoorden. Zij verhaalde de in spanning luisterende meisjes van haar vriendin Lottie.
Mevrouw Adèle Duburk en oom Willem Eichenfels waren de overblijvenden van een zestal broers en zusters, waarvan twee heel jong, de twee anderen op ruim twintig jaren waren gestorven. De familie Eichenfels woonde het geheele jaar buiten op Oud-Eichenstein, een eenvoudig landhuis, maar een uitgebreide bezitting. Toen Emile, de oudste, stierf, werd Willem, die cadet der cavalerie te Breda en in zijn laatste studiejaar was, door zijn vader teruggeroepen om hem in het beheer der goederen behulpzaam te zijn. Hij was met hart en ziel de militaire loopbaan toegedaan en het ging haast zijn krachten te boven, zich naar dit verlangen te voegen; maar de oude heer Eichenfels was door den slag, die hem getroffen had, als geknakt, en toen ook de oudste dochter, de lieve Jeannette, aan het ouderhart werd ontrukt, zwichtte Willem voor de dringende bede zijner moeder. Zijn vader had een hartkwaal, zeer verergerd door het overstelpend verdriet. Meer verdriet of aandoening moest hem tot iederen prijs bespaard blijven. Zoo aanvaardde hij, uiterlijk welgemoed, de zware taak, die hem op de jonge schouders werd gelegd. Hij bekende echter aan Adèle: ‘Zus, ik wil je wel zeggen, het was misschien niet mannelijk, maar toen ik de laatste maal mijn pakje heb aan gehad en het opborg, zijn er tranen op gevallen.’
Bij Adèle, zijn vertrouweling, stortte hij zijn hart uit, als het hem te bitter werd in den eersten tijd. Maar als dit was geschied, beloofden zij elkander opnieuw trouwe kameraadschap, standvastig te blijven op hun moeilijken post, om op het verduisterd levenspad hunner ouders zooveel licht te laten vallen als in hun vermogen lag.
Zijn thuiskomst was hoog noodig geweest. Door de ziekte van Emile, die anderhalf jaar had geduurd, waren toezicht en beheer verslapt en verwaarloosd. Hij was jong en onervaren, maar van gezonden zin en vastbesloten, en na een moeilijken begintijd van zeer groote inspanning was er een snel toenemende verbetering te bespeuren en was in alles de invloed merkbaar van een krachtig leidende hand. Al zijn beschikbaren tijd besteedde bij aan landhuishoudkundige studiën, en trof het daarbij goed een even hulpvaardig als betrouwd raadsman te vinden in den dorpspastoor, een man van veelzijdige ontwikkeling en zoowel practisch als wetenschappelijk oeconoom.
Broer en zuster gingen weinig uit, vooral wegens den ziekelijken toestand van hun vader, waardoor ook hun goede moeder steeds aan huis gebonden was. De eenige familie, waar zij veel verkeerden, maar die gewoonlijk alleen 's zomers buiten woonde, was de familie Van der Meeren.
De heer Van der Meeren, oud-raad van Indië, bewoonde met zijn dochter Charlotte en zijn zuster Renée villa Rozenheuvel. Zijn vrouw was jong gestorven. Lottie was Adèles eenige intieme vriendin. Zij was een aardige verschijning met een lief figuurtje, donker haar en oogen, waar de guit uit blonk. Adèle had meenen op te merken, dat haar ouders en de heer Van der Meeren wel gaarne een verbintenis tusschen Lottie en Emile gewenscht hadden, zij echter scheen meer te geven om Willem. Na Emiles dood treurde zij met hun allen als een echte vriendin, maar duidelijk was het, dat zij geen rouw droeg over een geliefde.
's Winters was de familie Van der Meeren in de stad en ook veel op reis. Tot nu toe was de oud raad er echter niet toe kunnen komen, zijn dochter in de wereld te brengen. Goede muziek en goede tooneelkunst had zij ruimschoots genoten, maar de oude heer zag als een berg op tegen hetgeen men uitgaan en ontvangen noemt. Zij leidden een stil, zeer gezellig huiselijk leven, want hij was een ontwikkeld en opgewekt man, en zijn zuster Renée goedhartig en huiselijk, maar de levendige Lottie zou dolgraag een kijkje genomen hebben in die zoogenaamde wereld, welke haar erg verleidelijk toescheen.
‘Wat hebben we nu aan onze mooie buigingen van kostschool,’ klaagde zij aan Adèle. ‘Als ik een wals hoor spelen, kan ik bijna niet stilzitten. Ik zou zoo graag eens een groot bal bijwonen, maar papa moet er niets van hebben. Toe, speel maar een wals, dan spring ik de kamer rond tot ik er bij neerval, dan heb ik voor één dag weer genoeg.’
Als ze moegesprongen was, kreeg haar gezichtje een peinzende uitdrukking. ‘Als ik mezelf met jou vergelijk, Adèle, wat ben ik dan toch een wuft schepseltje.’
‘Dat zullen de zieken niet zeggen, waarvoor je altijd zoo goed en vriendelijk bent.’
‘Ik doe wel mijn best, maar het gaat me lang niet zoo af als jou. Herinner je je vrouw Hooft, die beweerde dat ze een gesloten kliniek in 'er lijf had? Ik moest wegloopen omdat ik stikte van het lachen, en jij bleef haar goedig en meewarig aanhooren. Maar wat voer ik thuis eigenlijk uit? Niets anders dan mijn twee oudjes wat laten lachen, een beetje zingen en piano spelen en verder iedereen zoowat in den weg loopen. Handwerken vind ik vervelend, en wat ik graag zou willen, veel lezen, vindt pa weer niet goed. Hij zegt: die romanlectuur is niets waard. Op het laatst ga jij je zelf nog voorstellen, de heldin van je romans te zijn, en dan zal je bleek en droevig worden van al die denkbeeldige liefdesmart. Pa beweert dat romaneske jonge dames, als ze eens getrouwd zijn, haar man al heel ordinair vinden, als hij zooals ieder, door de deur binnenkomt en niet door den schoorsteen of het raam binnenvliegt. Pa kan tante ook zoo plagen. Zij zingt nog wel eens van die ouderwetsche liedjes, bij voorbeeld: “Ob ich dich liebe, frage die Sterne.” - “Zeker, vraag jij maar, zus,” zei pa laatst, en wat antwoordde ze? “Och, ik weet er wel een, die in zijn tijd zon, maan en sterren zou aangeroepen hebben, om te weten hoe zeker lief schepseltje over hem dacht. Ze was het ook waard, je kleine Emilie. Ik wek nu misschien droevige herinneringen op, beste broer, maar je doet net alsof je een boeman bent; de kleine zou heusch gaan denken, dat ze op haar beurt nooit eens verliefd mag worden; en toch zal ons zangvogeltje ook wel eens uitvliegen en de twee oudjes alleen laten.” Denk jij wel eens aan de toekomst, Adèle? Jij hebt het zoo heerlijk, je bent niet zoo alleen, ik zou ook wel zoo'n broer willen hebben als jij hebt.’
‘Zoo, en ik geloof, dat Willem jou heelemaal niet als zus zou willen hebben.’
‘Niet,’ vroeg Lottie met een verschrikt gezichtje, ‘vindt hij me dan zoo onaardig? Dat heb ik nooit gemerkt.’
‘Neen, hij vindt je juist zoo lief.’
‘Hè, flauwert,’ zei ze met een kleur, ‘plaaggeest, Willem is veel liever dan jij.’
Dat Willem Lottie lief vond boven alles, was voor Adèle zoo helder als glas, al had hij haar op dit punt nooit in vertrouwen genomen. Maar het scheen wel, dat hij niet met zijn bekentenis voor den dag durfde komen. Waarom niet? Dit moest zij weten en hem zoo noodig helpen; hij was immers haar kameraad. Die dwaze jongen toch, had bij dan geen oogen? En op een avond, dat beiden weder den welbekenden weg naar Rozenheuvel wandelden, nam zij hem vertrouwelijk onder den arm.
‘Broertje, zou je me heel erg dankbaar zijn als ik den ouden heer en tante van avond eens voor mijn rekening nam en jou gelegenheid gaf om wat met Lottie alleen te zijn?.... Terwijl wij whisten, kun jij dan met haar duo's zingen en.... eens een keer dapper zijn en’ - ze keek hem lachend in het roodgloeiend gezicht - ‘haar wat vragen, waar niet veel woorden voor noodig zijn.’
‘Zus, kameraad,’- hartstochtelijk drukte hij haar arm tegen zich aan, dat 't pijn deed, maar ze liet hem begaan en, ja, ze had goed gezien. Nu stroomde het in vurige welsprekendheid over zijn lippen, het lang bedwongen, maar toch niet verborgen geheim, en zij keek naar den grooten, sterken man, die trilde van ontroering, terwijl ze dacht aan de kleine tengere Lottie en haar een Duitsch verhaaltje te binnen schoot van een jongeman, die met goeden moed en vol welsprekendheid was uitgegaan naar de godin van zijn hart, maar ledig thuiskwam en toen zijn moeder hem vroeg: ‘Was hast du denn gesagt?’ moest antwoorden: ‘Ich sagte nichts, ich fragte ob's heute Sonntag wär.’
‘Bewaar wat voor straks, broer,’ onderbrak ze hem eindelijk.
‘Ja,’ - met een zucht - ‘jullie hebt het maar gemakkelijk.’
‘Kom, als ik niet haast zeker wist dat Lottie van je hield, zou ik je niet zooveel moed inspreken.’
(Wordt vervolgd.)