boeltje wel zoo weten af te takelen, als ik haar Ant niet krijg, dat ze den koers wel voor altijd kwijt zal zijn...’
Hij begint nu halfluid tot zichzelven te spreken.
‘Doodkist? Ik heb de laatste vijftien jaren al doodkist genoeg gehad aan mijn eerste vrouw, om er nu maar voor lang niet aan te denken. Ik heb letterlijk geen vin met haar kunnen verroeren, want het was altijd: loop in mijn kielsop. En zij wist op de brug het commando te houden tot aan haar dood. Maar nu ze gelukkig de groote reis heeft ondernomen, zonder me zelfs vaarwel te zeggen, waarom ik nog volstrekt niet raar onder mijn baadje word, zou ik van dat oude wijf van Jansens er geen tweede mogen nemen, die lacht en lonkt, als de zee bij mooi weertje? 't Is om het uit te gieren!.... Ik heb immers de centen en kan er desnoods een voor mijn geld koopen?....
‘Die oude, kromme, rheumatiekige philosoof wil me een bedaagde aan boord sturen!... Ik dank hem wel. Neen, Jansens, je kanarievogeltje moet ik hebben en geen ander. Geloof me, ik zal het leven van het beestje in eere weten te houden, want ze zal voor me moeten fluiten en dansen tot de Mottige over fokkeschoot gaat. Dan kan ze voor mijn part Koos nemen, als ze dat wil. Eerder niet! Ik moet haar hebben en aan boord van mijn schip zal ze komen, al moet ik haar halen met gruwelijk geweld.
‘Ik ben zestig, maar mijn kast kan nog jaren meeloopen. Ik heb eerst een ouwe getrouwd om haar duiten, nu wil ik een mooie hebben, al heeft die geen geld. 't Geld heb ik....
‘En mooi is Antje, mooier zelfs dan eenig ander....
‘Ze wil niets van me weten?.... Het zij zoo! Ik zal beginnen met hun schuit in den grond te boren en dan zullen ze wel eiers weten te kiezen voor hun geld. Daarna voer ik Ant met vlag en wimpel in top gemakkelijk naar mijn huis en zet ze als een mooie potbloem voor mijn raam om Koos uit te lachen. Hè! 't Is om het uit te gieren!... En dat ik hierin mijn zin niet zou weten te krijgen?....
‘Kom, ik prang nog even de kaai op om te zien of er geen nieuws is. Dat geeft alvast wat afleiding voor van avond.’
Blaak slaat snel den hoek om en loopt zoo tegen iemand aan, die van den tegenovergestelden kant komt.
‘Halo Kees,’ zegt deze. ‘Wij doen hier haast net als één van je schuiten en die van Jansens....’
‘Hè?....’
‘Wel ja. We liepen malkaar toch ook haast aan boord, is het niet zoo? Je hebt toch geen averij, hoop ik, dat je een gezicht zet, alsof je want overboord ligt?..’
‘Neen! Maar wat wil je toch zeggen?’
‘Je hebt het nieuws dan nog niet gehoord? Van nummer twee en vijftig met de kast van Jansens?’
‘Neen! Zeg op, wat is er mee gebeurd?’
‘Loop even bij Toos binnen, daar kun je je schipper van nummer twee en vijftig nog aantreffen. Hij is al naar den waterschout geweest en die zal het er niet bij laten, zegt de man. Er moet opzet in 't spel zijn geweest, altijd volgens zijn zeggen.’
‘Zoo? Zegt Hein dat? En hebben Hein en Koos elkaar in den grond geloopen?’
‘Dat niet. Maar Hein is tegen het havenhoofd gevaren en heeft daar heel wat averij gemaakt. En je nummer twee en vijftig is ook toegetakeld, man. Het zal je aardig wat duiten kosten, eer dat boeltje weer in orde is.’
‘Mij?....’
‘Wel ja, jou! Al beweert Hein bij kris en kras, dat er bij Koos opzet in het spel is geweest om zoo in zijn kielsop te zeilen, dat hij tegen het havenhoofd moest drijven, geen mensch op de kaai, die er een woord van gelooft. En die het gezien hebben, willen het verklaren, dat het door Heins eigen stommigheid alleen zoo is kunnen gebeuren en dat Koos juist door zijn zeemanschap Jansens' schuitje heeft weten te vrijwaren van averij.’
‘Dus heeft Koos geen averij?’
‘Zelfs zijn verf is niet geschonden.’
‘Dan moet er ook berekening en opzet in 't spel zijn geweest.’
‘Je zoudt zoo zeggen van ja, maar heel de kaai is voor Koos en je hoort er niets dan het van ouds bekende: - wat weet een boterboer ook van een botter en van prangen en zeilen? Nu, je zult zelf moeten bekennen, Kees, dat Hein al weinig zeemanschap heeft en dat een binnenschipper maar niet zoo op eens een goed zeeman en visscher wordt. Van den vent is intusschen niets te halen, dus jij zelf zult moeten leggen, mannetje.’
‘Dat staat nog te bezien. Er is opzet in 't spel, zegt Hein, en dat zullen we weten uit te zoeken.’
‘Je zult daarmee ver achter het net visschen, mannetje, wat ik je zeg. Geloof jij nu, dat de waterschout er zich wat van zal aantrekken, als Hein komt beweren, dat Koos een pik op hem heeft, omdat zijn reeder hem in het vaarwater wil zitten en zijn Ant wil vrijen?...’
‘Wat zeg je daar?...’
‘Nu, houd je nu niet van den domme, Kees. Iedereen weet immers, dat je een oogje hebt op Ant? Die oude vrijer, bromde Koos nog laatst, dat hij me niet te na in mijn vaarwater komt.... Ik houd een oogje in 't zeil en wee den Mottige, als hij mij de loef wil afsteken.’
‘Zoo?.... Heeft Koos dat gezegd? En wie vertelt dat alles?...’
‘Toos uit de Teerton, die natuurlijk verbeten op jou is.’
‘Op mij?....’
‘Op jou. Natuurlijk! Doe nu maar niet of je de tramontane kwijt raakt. Zij had immers een oogje op jou en jij op haar?...’
‘Praatjes, man!’
‘Nu het zij zoo! Ik wil je schuit niet aan den grond zetten. Je bent toevallig in mijn vaarwater komen te ankeren en zoo hebben we elkaar gepraaid. Als ik jou was en zooveel zeil kon voeren, zou ik het wel over een anderen boeg weten te wenden. Halo, het zijn mijn zaken niet. Stuur jij je schip in een ander vaarwater.... Goên avond!’
‘Neen! Zoo laat ik je niet weg varen. Kom aan boord en stuur jij dan de kast. Over welken boeg zult ge het wenden?...’
‘Ik zou er een van mijn jaren nemen, man, als ik nog een stuurman moest zoeken. Dat jonge goedje brengt maar al te veel drukte in het kombuis en daar kunnen wij op onze jaren niet meer tegen.’
‘Maar ik wel! Als jij in je leven zooveel jaren met zoo'n ouden stuurman waart opgescheept geweest als ik, zou je ook wel met je gedachten voor anker gaan liggen tusschen het jonge goedje, dat lacht en lonkt als de zee bij mooi weertje. En Jansens' Ant voert den prijs bij me weg.’
‘Dus het is dan waar, wat ze vertellen?....’
‘Zeker is het dat. Ant moet ik hebben. Ik zal ze desnoods koopen voor mijn duiten. Al gauw zult ge er meer van hooren.’
‘Wat ik je raden mag, blijf anders Koos uit zijn vaarwater.’
‘Ik lach met Koos en heel zijn aanhang.’
‘Halo! Je moet het weten. Een goên avond. Ik heb hier al veel te lang voor anker gelegen. Ik wed, dat mijn stuurman aan boord, mijn Trees, haar lappen al aan het uithangen is, om me op te wachten als een commandant en me midden in de branding te jagen. Ik mag lijden, dat als je Ant bij je aan boord weet te krijgen, ze voor jou een kapitein zal wezen, die jou en je boel naar haar hand zal weten te zetten. Dat wensch ik je! Je weet, veinzen doe ik er nooit onder. Opzitten en pootjes geven, hoor ouwe, is je lot, als je Ant trouwt. Je moet dat jonge goedje maar kennen. Verzin dus eer je begint. Nogmaals, een goên avond!....’
Blaak wil den spreker nog terughouden, maar deze stapt stevig door, terwijl het hem door het hoofd vaart, dat, als de Mottige zijn zin zal weten door te drijven, waaraan hij geen oogenblik twijfelt, het heele stadje op stelten zal komen te staan. Hij zal het thuis zijn Trees alvast maar eens in kleuren en geuren vertellen, als de kleinen naar de kooi zijn. Wat zijn stuurman er om zal lachen. En honderd tegen één, of zij begint met alvast naar een middel te zoeken om den ouden vrijer een kool te stoven, waarvan de smaak hem nog lang zal heugen. Zij, noch iemand uit de buurt kan den Mottige goed zetten.
Kees Blaak heeft onder de visschersbevolking weinig of geen vrienden. Zij, die zuchten onder de macht van zijn geld, vreezen of verachten hem, en die hij niet onder den duim heeft kunnen krijgen, hebben door zijn oneerlijke praktijken al te vaak schade geleden, dan dat zijn droefheid niet hun vreugde zou zijn, zijn leed hun vermaak, zijn ondergang voor hen niet een reden tot juichen en tot jubelen.
Blaak heeft het fortuintje, dat zijn eerste vrouw, een weduwe, die ver op haar jaren was, toen zij met hem trouwde, mee ten huwelijk bracht, door krauwen, wroeten en woekeren aanzienlijk weten te vergrooten.
De meeste garnalenvisschers van ons plaatsje heeft hij na verloop van tijd onder den duim weten te krijgen. Van de meeste schuitjes is hij eigenaar of pandhouder. De meeste woninkjes van de visschersbuurt zijn in zijn bezit: in den loop der jaren wist hij er eigenaar of hypotheekhouder van te worden. De vischverzending naar het binnen- en bu tenland wist hij op den duur onder zijn bereik te krijgen, al leden anderen daardoor aanzienlijk schade. Ook heeft hij altijd winst weten te behalen, of de markt hoog stond of laag, en feitelijk is het zoo: hoe minder het de visschersbevolking op den duur wel ging, hoe aanzienlijker zijn fortuin werd en vermogen. Van velen wordt dan ook door de booze wereld verteld, dat Blaak hen naar zijn pijpen kan laten dansen; van anderen vermoedt ze, dat de woekeraar hen steeds meer weet te verstrikken in den warrel van zijn listen en lagen; en die van hun mond een trompet kunnen maken om het van de daken te verkondigen, dat Blaak de booze geest is der visschersbevolking van ons plaatsje, zijn de zeldzaam gelukkigen, welke, door hun scherp doorzicht of hun voldoend vermogen, de woekerhand van den Mottige steeds ver van zich wisten te houden.
Dat, helaas, die hand ook loodzwaar drukt op de familie Jansens, die door de ziekte des vaders zoo stil in 't verval is geraakt, is al voldoende gebleken. Dat echter de hand, die door woekeren en krauwen haast krom is getrokken, zich ook zou durven uitstrekken naar het zuiver hart der jonge maagd, had zeker niemand durven denken.