De Wraak van het Brood.
Een voorval onder het schrikbewind,
door
E.M. Bredin.
‘A la lanterne! à la lanterne! Weg met de aristocraten!’
't Gewoel en geschreeuw der woedende volksmassa zou op een anderen tijd dan in die gevloekte dagen verschrikkelijk zijn geweest. Maar toen waren de menschen verhard geworden, en ik had al te dikwijls in levensgevaar verkeerd, dan dat ik spoedig ontroerd zou zijn; 't minste teeken dat ik óók aristocraat was, had mij binnen eenige minuten aan den naasten lantarenpaal doen bengelen. Mijn vermomming als werkman echter had mij reeds vele gevaarvolle weken beschermd en ik had in een harde school zelfbeheersching geleerd.
Ik zou zeker doorgeloopen zijn, had de menigte mij niet den weg versperd. Ik werd in een portaal gedrongen, juist tegenover het huis, waaruit een menschenstroom golfde, die zich weer in de menigte verloor. Alle oogen waren op hen gevestigd, alle stemmen herhaalden dezelfde dringende vraag waar hij was, - hij, de aristocraat. - ‘Hij komt!’
Een klein mannetje sprong uit een der benedenvensters van het huis - een havelooze, fantastische figuur, begroet met gejuich als de aanvoerder van de bende. Met wilde gebaren wees hij op het huis, naar de bovenste ramen, en naar een geschikten lantarenpaal in de buurt. ‘Medeburgers!’ schreeuwde hij. Een donderend bravo antwoordde hem. Een leeglooper tilde hem op als een kind en hief hem op zijn reusachtige schouders, en van af die verhevenheid voerde hij het woord tot het volk - enkele woorden vol ruwe geestigheid, waarmee hij hun reeds ontvlamden hartstocht tot wilde razernij opvoerde. Hij was geen oogenblik stil; zijn mager lichaam zwaaide heen en weer, met zijn eene hand maakte hij gebaren; ik zag nu, dat van den linkerarm slechts een stompje over was.
Dramatisch, met weinig woorden en drukke bewegingen schetste hij de hardvochtigheid van den adel, de verdrukking van het volk. Nu was hun dag gekomen, ze moesten hem gebruiken; men had met hen geen medelijden gehad, ook zij zouden geen medelijden toonen. Hier, bij voorbeeld, had men den verwenschten aristocraat.
Het volk keek naar de richting, die hij het aanwees, en een gebrul van woede steeg op. Een kleine groep was zooeven op het bordes van 't huis verschenen - drie mannen hielden een ander vast, die een hoofd boven hen uitstak. Hij was gekleed in den gebruikelijken blauwen kiel, op vele plaatsen gescheurd, maar zijn uiterlijk en houding verrieden den aristocraat. Hij was een reus van een man, met een trotsch, zinnelijk gezicht en oogen, waarin de uitdrukking nog lag van pas doorgestanen angst. Hij hijgde nog van een laatste inspanning om los te komen. Zijn zwart haar viel over zijn gelaat, hij schudde het naar achteren, zijn handen waren hem op den rug gebonden. Toen ik hem na eenige oogenblikken herkende, wist ik ook, dat hij, minder dan eenig ander, op genade kon hopen. In een land van dwingelanden was de naam van den hertog van Saint-Honorat voor wreedheid en verdrukking spreekwoordelijk geworden.
‘A la lanterne, à la lanterne!’ schreeuwde het volk.
Een vrouw vloog de trappen op en sloeg hem met de volle hand in het gelaat. Hij stiet een kreet van woede uit als een gewonde stier; maar zijn oogen verrieden meer vrees.
‘A la lanterne!’ brulde het volk, en de drie mannen duwden hem ruw van de trappen. Honderd handen strekten zich uit om te helpen. Hij worstelde en vloekte vreeselijk, maar zijn reuzenkracht vermocht niets tegen de overmacht. Zij sleurden hem mee met triomfantelijk gejuich, tot onder den lantarenpaal; en toen braken zij los in een stortvloed van verwenschingen. Zij sprongen rondom hem, huilend als hyena's, en ik verwachtte hem ieder oogenblik in stukken te zien gescheurd.
Maar toen hun woede het toppunt had bereikt, werd het plotseling onverklaarbaar stil. De eenarmige man trad naar voren; het volk vormde een kring rond hem en Saint-Honorat, en hij stak zijn hand op om stilte te gebieden. Hij scheen hen allen te hypnotiseeren. Oogenblikkelijk heerschte er diepe, dreigende stilte.
‘Burger Saint-Honorat!’
De schrille, hooge stem van 't kereltje verbrak de stilte. De hertog keek hem aan, maar ik zag zijn gelaat veranderen.
‘Gij kent mij, burger! De tijden zijn veranderd sinds ik de eer had uw slaaf te zijn. Andere tijden, andere zeden. Ik heb een rekening met u te vereffenen, burger.’
De hertog stiet een woesten kreet uit.
‘Ik ben van nature barmhartig,’ zei het mannetje spottend, ‘maar ik spreek hier voor anderen. Ik eisch geen verantwoording voor mij zelf. Ofschoon gij, burger, misschien dit kunt verantwoorden,’ en hij wees op zijn verminkten arm. ‘De lantaarn wacht, en we hebben nog meer te doen,’ ging hij voort. ‘Maar eerst, burger, moet ik een oogenblik uw aandacht verzoeken! U zal recht geschieden, wanneer ge maar wilt luisteren.’
‘Duizend donders!’ riep Saint-Honorat. ‘Als ik hangen moet, waarvoor dan al die woorden? Jullie zijt de baas, je weet het en ik geef het toe. Eindig je werk, als je durft, schurken!’
Er ontstond een gemompel onder de volksmenigte. De spreker stak zijn hand op en het werd weer stil.
‘Burger Saint-Honorat,’ ging hij voort, ‘ik wil kort zijn, zooals gij zooeven verzocht. Ga in uw gedachten even terug tot het jaar, waarin de hongersnood hier heerschte. Toen, even als nu, deedt gij ons de eer aan, ons schurken te noemen.’
Saint-Honorat keek hem wantrouwig aan, maar in zijn oogen stond toorn te lezen.
‘Wij verhongerden, burger, wij, onze vrouwen en kinderen. Wij vroegen u om brood, maar het werd ons geweigerd. Gij zeidet: “Laat die honden sterven.” En er stierven er velen. Maar honger maakt een hond brutaal en wij wisten, dat gij koren in uw schuren hadt en brood genoeg, ja zelfs te over. Wij zagen onze vrouwen en kinderen verhongeren en wij smeekten het u nog eens. Herinnert gij u dit, burger?’
Er steeg een gemompel op uit het volk.
‘Gij vaardigdet een proclamatie uit. Laat allen, die honger hebben, op het kasteel komen. Wij zegenden u en kwamen; een heele menigte van ons kwamen, allen verzwakt door honger, en warmden ons aan het groote vuur in den voorhof. Gij hadt dien dag een groot aantal gasten genoodigd. Wij hadden reeds van uw feesten en drinkgelagen gehoord, toen wij nog hongerden, en nu wij daar wachtten, konden wij de muziek en het gezang duidelijk hooren. Gij liet ons lang wachten, maar wij waren warm, voor het eerst sinds weken, en wij wisten allen geduld te oefenen.’
De eenarmige hield op, het volk hing doodstil aan zijn lippen.
‘Gij kwaamt tot ons naar buiten, burger Saint-Honorat, gij en uw gasten, lachend en pratend. Mademoiselle De Montaigle droeg het groote diamanten halssnoer, dat gij haar gegeven hadt en dat veertig duizend franks gekost had. Die som zou ons allen wel honderdmaal gered hebben. Gij zeidet ons achteruit te gaan en niet op te dringen. Wij gehoorzaamden - wij waren zoo gewend te gehoorzamen. Wij verlieten het warme vuur, en stonden bibberend in het eind van den hof.’
Hij zweeg weer. De menigte was stil. Saint-Honorat keek met een van angst verwrongen gelaat links en rechts.
‘Gij spraakt ons weer toe. Gij zeidet: “Hier is het brood, waar gij om gevraagd hebt!” We zagen uw bedienden, een heelen stoet, ons bergen brood brengen. O, 't gezegend brood. Wij verslonden het met de oogen, en wij zegenden u opnieuw.’
Een diep gemompel voer door de menigte en stierf langzaam weg.
‘Wij stonden te wachten, nog steeds geduldig. O, wat een verzoeking. Wij konden van onze plaats af het heerlijke brood ruiken, niet ons eigen hard brood, maar brood, zooals gij zelf at, pain de luxe. Uw bedienden brachten het naar ons toe, gestapeld op zilveren schalen. Wij dachten aan onze stervende vrouwen en kinderen tehuis. Wij stelden ons hun vreugde voor, wanneer we zouden thuiskomen. 't Viel zwaar te wachten. Gij hieft uw hand op, de bedienden kwamen naar voren op dat teeken. In een oogwenk was het brood, - o! het heerlijke brood! - in 't groote vuur geworpen - al 't kostbare brood, dat onze verhongerde vrouwen en kinderen had kunnen redden. En gij lachtet! Gij en uwe gasten schuddet van 't lachen, toen wij als dol in de vlammen liepen om te redden wat wij konden. Maar 't was vruchteloos, 't brood was verteerd vóór wij het bereikten. Geschroeid en zwart van den rook vlogen we op u toe, slaven als we waren. We wilden u vermoorden. Gij en uwe gasten dreeft ons terug met uw degens. We waren uitgehongerd, zwak en ongewapend; wij konden niet vechten. Gij zeidet met uw zware stem: “Laat het canaille leeren mij niet lastig te vallen!” Burger Saint Honorat, herinnert gij u dat?’
Zijn stem sloeg over tot een heesch geschreeuw. Hij sprong vooruit en sloeg den hertog in het gezicht. ‘A la lanterne!’ brulde hij; en honderden stemmen herhaalden het. Er ontstond een moorddadig rumoer, en ze drongen meer op. Saint Honorat werd door een vuistslag van den grooten leeglooper neergeslagen. Ik hoorde zijn zware stem om genade smeeken. In een oogenblik was hij weer op, overeind gehouden door een dozijn sterke vuisten, met bebloed gelaat, met verschrikte oogen, met een koord om zijn hals.
Daar was iets van hand tot hand gegaan onder de menigte, totdat het den éénarmige bereikte, die het aan allen toonde - sneden en brokken brood, broodjes, korsten, alles te saamgebonden, vormden een groot halssnoer. Hij wierp dat over het hoofd van den hertog.
‘Wij begiftigen u, burger, met de ridderorde van het Brood,’ riep hij met spottende plechtigheid, en een duivelsch gelach steeg op uit het volk. Een oogenblik daarna bengelde Saint-Honorat aan de lantaren met de keten van brood om den hals. Het volk verspreidde zich.
De éénarmige ging op de teenen staan, en wierp den gehangene spottend een handkus toe, uitroepend: ‘Burger, zóó wreekt zich het volk!’
Alb. S.