Inderdaad, zij herkenden allen de trouwe zwarte ‘Spes,’ die in draf naderde.
‘Goeden middag,’ zei Arthur groetend en sprong van zijn paard; de lummelige jongen schoot toe en hield het dier vast.
‘Het is warm, mijnheer!’ riep de oude man van uit zijn hoekje.
‘Ja, oude vriend, de kraaien geeuwen langs den weg.’
De oude man lachte en verkneuterde zich van genot op zijn goed plekje.
‘Is de baas nog thuis, jongen?’
‘Jawel, mijnheer!’
‘Goeden middag!’
Luchtig en veerkrachtig stapte Arthur heen in zijn hooge rijlaarzen; het losse rijkostuum en de slappe hoed stonden goed bij zulk een slanke gestalte en verbrand gelaat. Met welgevallen keken de arbeiders hem na.
Met den baas hield hij inspectie, samen gingen zij de gansche fabriek rond, spraken ernstig over zaken, of er niet van de naaste weide nog wat grond kon worden afgeticheld, of er niets op te vinden zou zijn om geen ratel meer te stoken, en dergelijke meer. Hier werd een tas berekend met een vlugheid, die den baas versteld deed staan, daar de kleur der steenen beschouwd, elders eenige steenen tegen elkander geslagen om den klank te onderzoeken.
Toen de ronde was afgeloopen en de zaken besproken en geregeld waren, zette Arthur zich een oogenblik in het prieeltje van wingerd, waarin de zonnestralen geen toegang hadden.
‘Over drie weken is 't kermis, mijnheer!’ begon de baas.
Met verholen pret keek de jongeman hem aan.
‘Ik weet het, baas!’
‘Weet mijnheer bij geval ook al, wie koning zal zijn?’
‘Neen, baas. Heb je er soms zin in? Het baantje zal nog wel te krijgen zijn!’
‘Mijnheer schertst en weet wel beter. Ik wou alleen maar zeggen, dat we dachten: die jonge dame van verleden jaar komt misschien wel weer....’
Arthur kleurde.
‘En, zoo dachten we, dan moest mijnheer koning zijn.’
Arthur stond op. ‘Baas, wat zijn de menschen toch voorbarig!.... Zie goed rond, terwijl ik van huis ben, en breek je hoofd niet met dingen, die de tijd van zelf wel zal uitmaken.’
Lachend liep hij heen, wierp zich op zijn paard en draafde weg door de groene wei.
‘Vooruit Spes, wij hebben braaf gewerkt, nu mogen wij haar halen, de koningin!’
Frieda borduurde een kleedje voor de theetafel, terwijl Ophélie de bloemen verzorgde.
De beide meisjes waren het laatste jaar veel en vertrouwelijk, als zusters samen geweest. Zij begrepen elkander zoo goed: haar belangstelling en haar smaak, zij waren steeds één.
‘Neen,’ beweerde Ophélie lachend, terwijl zij de uitgebloeide rozen wegknipte, ‘het kleedje is mooi geborduurd, je bent een kunstenares, maar je had niet zooveel gloeiende rozen en teedere vergeet-mij-nieten moeten kiezen voor het patroon, dat is al te.... te....’
‘Nu, ga maar voort, geneer je niet!’ spotte de borduurster, kalm doorwerkend.
‘Doet er niet toe!’ riep Ophélie haastig, toen keek zij blozend in de lucht, deed de schaar open en dicht en zuchtte en lachte te gelijk.
Frieda schudde het hoofdje. ‘Freule Asschepoes, ik weet niet.... maar me dunkt, er is iets in de lucht als de geur van oranjebloesem!’
Nu werd Ophélie hoogrood. ‘Onzin!’ stotterde zij verward.
‘Werd er niet gescheld?’ vroeg Frieda ondeugend. ‘Het is meer gebeurd dat, terwijl men over een vrijer sprak, hij juist aan de deur klopte.’
‘Och!’ protesteerde Ophelie verlegen.
‘Heb je nog weer een schrijven gehad van lord Spleen in ruste?’
‘Ja!’
‘Ah! dat is een goed teeken. A propos, het is haast kermis.’
Ophelie knikte.
‘Ik zou er wel heen willen,’ smachtte Frieda.
Ophélie begreep de bedoeling zeer wel en glimlachte vertrouwelijk.
‘Als we er samen heen konden gaan, Frieda?’
‘En Angelique dan?’
‘Die heeft er haar bekomst van, zij kan er niet meer over hooren.’
‘Ja, dat was ook een misrekening voor haar. Stil, ik hoor iemand.... o, 't is Hendrik!’
De huisknecht trad in de veranda en bood de freule twee kaartjes aan. Het meisje wierp er haastig een blik op en begon te lachen.
‘Ik heb bezoek, ga je mee, O? Jammer dat mama eenigszins ongesteld is.’
‘Laat mij maar aan mijn taak, Frieda. Tot straks!’
Frieda ging naar binnen en Ophélie ging ijverig voort met knippen en verzorgen. Zij was juist met een hoogen treurrozenstam bezig en de witte blaadjes dwarrelden als sneeuwvlokjes op haar neer en bleven in haar lokken en op haar schouders hangen.
Zij was zoo verdiept in haar werk, dat zij geen oogenblik opzag en de donkere oogen dus ook niet opmerkte, die sinds eenige minuten haar vol verrukking gadesloegen.
Eerst toen zij een nog maar half ontloken knop afplukte en peinzend beschouwde, schrikte zij van de stem, die teeder haar naam uitsprak:
‘Ophélie!’
Met stralenden blik stond zij daar, den rozeknop nog in de hand; een purperen blos overtoog haar gelaat.
‘Arthur!’
Zij naderden elkander en legden sprakeloos hun handen ineen. Minuten lang stonden zij zoo, stil, verlegen en toch overgelukkig.
Eindelijk sprak Arthur en zijn stem had iets van den klank van een vreugde-klok:
‘Ik heb mijn best gedaan!’
Haar vingers omsloten zijn hand vaster, diep zonken de wimpers over de schitterende oogen.
Liefkoozend zag hij neer op het handje, dat zoo veilig in zijn vuist lag, een trilling van ontroering ging over zijn trekken; hij was bleek, want hij wist dat over zijn leven ging worden beslist.
‘Voor altijd?’ vroeg hij innig zacht.
‘Voor altijd!’ klonk de zalige echo der jonge stem in rustig vertrouwen.
Ophélie en Arthur waren verloofd.
Wat was het heerlijk in den bloeienden tuin, het windje suiselde geheimnisvol en woelde in haar lokken; de vogels jubelden boven ben en de rozeboom schudde de teedere blaadjes als een blanken regen over hun hoofden.
En in de veranda stond onopgemerkt een oude man, de oogen vochtig van aandoening, maar de sprekende trekken door een blijden lach verhelderd.
‘Geluk, dierbare kinderen!’ fluisterde hij voor zich heen, ‘geluk! Zoo moest het komen, zij is voor altijd geborgen en van hem kan de wereld nu iets verwachten.’
En Frieda huppelde als een dartel vogeltje over het tuinpad naar hen toe. Met beide handen de hunne omvattend, zei ze lachend:
‘Freule Asschepoes en lord Spleen! Heb ik niet gezegd, dat er een geur van ora[nje]bloesem in de lucht was?’
En van scherts tot ernst overgaande, zei ze met oprechte hartelijkheid:
‘Ophélie en Arthur, veel, heel veel geluk!’
Op het kermisveld woelde de menigte ongeduldig dooreen.
De bonte vogel stond hoog op de stang en glansde in het zonlicht. Kostbare prijzen waren ook ditmaal door Arthur uitgeloofd, en toch trokken zij minder de aandacht dan het vorige jaar.
De vraag: wie zal koning zijn? brandde een ieder op de lippen, men had voor niets anders belangstelling.
Zou de juffer terugkomen? Zou mijnheer meeschieten? Zelfs kinderen en besjes hielden zich met deze vraag bezig.
Het was nu juist drie uur, de schutters draalden echter de geweren op te nemen. Zou Arthur dan nooit komen?
‘Dáár! Dáár!’ schreeuwde een kleine jongen, die wel tien minuten onafgebroken in dezelfde richting had getuurd.
Ja, daar kwamen zij.
Arthur in een uitgezocht sierlijke rijkleeding op zijn trouwe Spes, en naast hem een amazone, geheel in het wit, met een ruikertje op de borst. Achter hen nog twee rijtuigen, in één waarvan men de onverslijtbare koets van den dokter herkende. Onder luid gejuich werden de gasten ontvangen. De dokter stapte uit en geleidde de goede Triene, daarna verscheen... groote hemel, zou de wereld vergaan?... de vrek, de dorre Hofman, in een spiksplinternieuw pak, en de mummie in een zwarte japon. Uit het andere rijtuig stapten mevrouw Becht en haar dochter Frieda, luitenant Alting en Job Hoogenhof.
Dat was een heerlijke verrassing.
De schutters omringden weldra ruiter en amazone en boden de geweren aan.
Arthur hielp zijn verloofde afstijgen en geleidde haar naar de eereplaats. Nu zou niemand zich meer vergissen, al wisten zij nog niets van het gewichtige feit.
Het schieten begon, luitenant Alting en Job Hoogenhof namen deel aan den strijd en gaven het niet op vóór de vogel tot een vormeloozen klomp was verminkt. Toen deed de bijl zijn werk en verving een ademlooze stilte het vroolijke rumoer.
Ophélie ging naast Arthur staan, terwijl hij het geweer nam en een begeerigen blik op den vogel wierp. Daar knalde het schot, de vogel waggelde en viel tusschen de schutters, die den romp met een luid hoera opnamen.
Arthur was koning.
De jongemannen hingen hem de zware, breede keten, waaraan iedere koning een zilveren gedenkpenning moet hechten, om den hals en wierpen Spes een reusachtigen bloemkrans om den fleren nek.
De nieuwe koning naderde de beminnelijke amazone en smeekte haar zijn koningin te willen zijn.
Met een betooverend lachje reikte zij hem de hand en liet zich het gouden kroontje - een verrassing van Arthur - opzetten.
Toen zetten zij zich te paard, en, gevolgd door de rijtuigen en al de schutters, reden zij door het dorp naar de fabriek, waar door den baas en de arbeiders eerepoorten waren opgericht.
En daar stelde Arthur al die blijde menschen, die zijn ondergeschikten waren, aan hun toekomstige meesteres voor.
Het was een gejubel zonder einde, iedereen wilde opgemerkt worden, iedereen een blik of een lach van de bekoorlijke opvangen.
Arthur straalde van geluk; wat leek hem heden het leven rijk en schoon. En dat hij in staat was deze levensvreugde te genieten, dankte hij alleen aan het lieftallige, zonnige wezen naast hem.
Dokter Verbaane en oompie de vrek gingen vertrouwelijk arm in arm, hoogrood van pret en telkens weer samen fluisterend. Die twee hadden een plannetje.
Des avonds was er bal champêtre en vuurwerk. Frieda en luitenant Alting stonden dicht naast elkander de schitterende vertooning gade te slaan en Job zat een weinig afgezonderd te mijmeren over verleden en toekomstige tijden. Zou de deftige lady Arthur Lovelace nog wel eens chocolade voor hem schenken? Ach, tempi passati.
Plotseling vlamden hoog in de lucht twee heldere zonnen en daartusschen de verbonden naamletters van koning en koningin in een klaver van vieren. Het was een verrassing van grootvader Verbaane. Bij dit licht zagen de jongverloofden elkander in de oogen, met een blik, die niets dan liefde en trouw voor de toekomst beloofde.
Hun harten klopten van dankbaar geluk en beiden legden zij hun handen in die van den ouden dokter.
Zoo stonden zij bij elkander in welsprekend zwijgen, terwijl de juichtonen om hen klonken en de laatste vonken van zonnen en naamletters en het veelzeggend klaverblad langzaam verdoofden.
In den tuin geuren de rozen en zoemen de nijvere bijen nog wat rond, voor zij hun dagtaak als afgedaan beschouwen en ter ruste gaan.