‘Dat hij toch minstens een half uurtje nog zoo moge sluimeren!....’ zuchten zacht de beide vrouwen, die ruim haar deel hebben in Jansens' marteling.
Met benepen harten werken zij gestaag door bij het zwakke lamplicht, zonder een woord te spreken; liefde en vreeze, met een lange, harde oefening in de school van 't lijden en 't verdragen, doen haar zoo stil zijn als twee zachte, zoete kinderen. Beter! Liefde en vreeze vormden haar op den duur tot twee haast bovennatuurlijke wezens, tot idealen van zelfopoffering en zelfverloochening, tot twee engelen in vleesch en been.
‘Mocht hij een half uurtje nog maar zoo sluimeren, zoo slapen!....’
De voordeur van Jansens' huisje wordt ruw opengeworpen. Moeder en dochter zien verschrikt elkander aan.
De rieten leuningstoel van den kranke kraakt onheilspellend. Jansens rekt daarna de oogleden wijd open en van onder zijn dichte, koperharde wenkbrauwen glinsteren een paar oogen zoo onvriendelijk, zoo onbeminnelijk, dat de beide vrouwen, hoewel aan weinig liefde en vriendelijkheid van zijn kant sinds lang reeds gewoon, er bang van worden.
‘Moeten jelui me nu ook nog gaan tergen?.... Lijd ik dan al niet genoeg, dat ik tot zelfs niet een enkel oogenblik meer mag rusten?.... En vreet dan mijn kwaal al niet genoeg van mijn vleesch en been?....’
Het klinkt op den toon van een scheepskapitein tot een onnoozel koksmaatje: hard en ruw, snijdend scherp, dat het beide vrouwen door merg en been gaat.
Zij willen antwoorden en zich verontschuldigen, doch de gelegenheid daartoe ontbreekt haar.
De kamerdeur vliegt plotseling open en een rauw ‘goên avond samen’ van den binnen komende smoort het eerste woord op haar lippen.
Een lange en bange zucht van moeder, een haastig en gejaagd opstaan der dochter, een pijnlijke trek om de lippen van den lijder verwelkomen den binnenkomende.
‘Blijf toch zitten, Antje!....’ lacht deze luid. ‘Je moet niet gaan loopen, meid, als ik kom....’
Dit geldt de dochter des huizes.
‘Hoe is het oude,’ vervolgt de spreker tot Jansens zelf, ‘heeft het Novemberweertje je weer aan boord weten te klampen? Je inhouten zijn geroest, man, ze moesten eens duchtig gesmeerd worden, en waarlijk, je heele kast diende wel een jaar lang in het droge dok te worden gezet. Met wat pek en teer en het noodige kalfaatwerk zou je dan wel weer zee kunnen bouwen, als de lappen er maar aan hingen.’
‘Je zoudt het roer aan de scheg hangen, schipper,’ zegt de kranke met een pijnlijken trek om den mond. ‘De likkepot heeft me juist door zijn pek en teer, door zijn lapjeszalven zal ik maar zeggen, mijn heele kast naar de haaien geholpen.... Ah, oh!’ kermt hij plotseling. ‘Die rechterpoot!....’
Moeder en dochter schieten toe om den zieke bij te staan, die nu als een wilde in zijn kussens woelt.
De binnengekomene, die het alles kalm en zonder medelijden gadeslaat, zegt koud en onverschillig, terwijl een valsch lachje om zijn lippen speelt:
‘Halo, Toon, je wielt en woelt als een botter in de branding!.... 'k Geloof, dat de vrouwen het bij jou tegenwoordig even hard hebben te verantwoorden als een scheepsjongen, die zijn eerste reis doet, in het vooronder. Neen, als Antje mijn vrouw wordt, zal ze zeker wel beter varen....’
De man, die zoo spreekt, lijkt even oud als Jansens. Hij schijnt een taaie, ruwe, verweerde kerel. Zijn ruw vel lijkt geen menschenhuid. Zijn groezelig gelaat, dat danig door de pokken is geschonden en met diepe rimpels is doorploegd, wordt nog ontsierd door ettelijke blond-grijze haartjes onder aan de kin, waarvan de man zijn rechterhand blijkbaar niet kan afhouden.
Zijn valsche oogen verraden een koud hart, een diep bedorven ziel, een modderpoel van boosheid, listen en lagen. Zoowel de opslag zijner oogen als zijn manier van optreden heeft iets gemeen brutaals; de toon zijner stem heeft iets terugstootend hards, dat den hoorder kregel maakt en tegen den man inneemt, van zijn eerste woord.
‘Als Antje mijn vrouw wordt, zal ze zeker wel beter varen....’
Antje, die van een natuur schijnt om het leven te sieren en gelukkig te maken, werpt den spreker een doordringend dreigenden blik toe, waardoor voor een wijl de zonne ondergaat, die in haar oogen blinkt, waaruit levenslust en levensweelde u tegenglansen. Daarna snelt zij heen: haar zuiver hart, haar lelieblank gemoed kan den onreinen blik van den man niet uitstaan.
‘Ziet ze alle lappen eens uithangen!’ lacht de andere. ‘En ik laat juist mijn anker hier vallen, om te trachten haar bij mij aan boord te nemen....’
‘Foei, schipper,’ zegt moeder Jansens bestraffend. ‘Je begrijpt toch wel, dat Antje op haar jonge jaren voor u geen partij meer kan zijn.’
‘Wel, waarom niet? Ik kom daar juist weer bij jelui voor aan boord.’
‘Dan zal het goed zijn, schipper,’ zegt Jansens, ‘dat je maar gauw het anker weer licht...’
mevrouw kruger, † 20 Juli 1901.
‘En daar heb ik juist geen zin in,’ onderbreekt de ander.
‘Maar jij staat hier niet op de brug en voert geen commando,’ brengt Jansens barsch uit. ‘Al ben ik krom en lam van de rheumatiek, ik zal het roer wel in 't water weten te houden en de schuit zoolang vlot tot die ander zijn beurt krijgt om zijn poos aan het roer te staan.’
‘Die ander, ja,’ grinnikt de schipper, ‘dat is Koos, he?.... Nu, die past wel bij je Antje. Beiden zijn zoo arm als een zandschippertje...’
‘Maar braaf en eerlijk als twee engelen,’ onderbreekt de moeder bits.
‘Braaf en eerlijk, dat zeg je wel, vrouw,’ spot de ander. ‘Jammer, dat je daar niets voor koopen kunt tegenwoordig.’
‘Koos is schipper op ons schuitje,’ zegt Jansens boos. ‘En na mijn dood, zal het het zijne zijn.’
‘Als ik er niet meer was,’ spot de ander. ‘Halo, Jansens, je wielt en woelt weer als een botter in de branding. Voer toch niet langer zooveel topzeil: je schuit is al te leeg, man, en ze zal zoo licht omslaan. Hoor naar een goeden raad en laat mij liever de kast eens sturen. Jij en je Mie zijn oud en versleten, geef mij nu jelui Ant, want ik heb op mijn jaren behoefte aan zoo'n vroolijk kanarievogeltje. Koos zal wel een ander aan boord weten te klampen. Laat ze het dus met hem afmaken en geef ze daarna aan mij.’
‘Denk liever aan je doodkist, ouwe,’ brengt moeder Jansens bestraffend uit.
‘Doodkist, vrouw? Wel, ik denk daar niet aan. Ik kan nog genoeg vlag en wimpel voeren, om met mijn pokdalig gezicht een vrouw aan boord te nemen en er admiraal mee te zeilen als de beste. Ik kan ook best een ander krijgen! Toos uit de Teerton, om er maar één te noemen, lekt duimen en vingers naar me. Doch ik wil haar niet. Jelui Ant moet ik hebben: dat 's er een naar mijn slag.’
‘Toos uit de Teerton,’ zegt vrouw Jansens op hoonenden toon, ‘ik zou me schamen onder fatsoenlijke menschen zoo'n naam te noemen....’
‘Fatsoen?’ onderbreekt de ander spottend. ‘Dat koop je tegenwoordig bij den goudsmid...’
‘Genoeg, Blaak!’ schreeuwt Jansens. ‘Je zit ons al te lang in het vaarwater. Kom ons nu met die zaak niet weer aan boord. Als de buitenwereld het wist, ze zou om je lachen. Als jij op je jaren nog behoefte hebt aan een stuurman, zoek dan een bedaagde vrouw, maar laat je oog toch niet vallen op zoo'n dartel ding als onze Ant is. Die past beter bij Koos en Koos bij haar. Samen zullen zij de schuit wel sturen, wees daar maar zeker van. En wat ik je nog zeggen moet, maak het de meid niet langer meer lastig, want als Koos het te weten komt, dat je hem in zijn vaarwater wil zeilen, zal hij je op een winderigen dag met zijn pootige knuisten wel zoo aan boord weten te klampen, dat je want en je lappen over de verschansing zullen vliegen....’
‘Koos?....’ zegt de ander minachtend.
‘Koos en al zijn vrienden van de kaai, want die heeft hij bij de vleet.’
‘Koos?’ herhaalt de schipper. ‘Maar hij staat in mijn dienst.... Wat zal hij durven?....’
‘In jou dienst?’ zegt Jansens minachtend.
‘Ja! Of is jou boeltje niet zoo zwaar verpand, dat, als het aan de bel komt te hangen, er voor jou geen roode duit van overblijft? En heb ik juist niet de pandbrieven? Wat ik nog vragen wil, wanneer stuur je me eens de lang verloopen rente?’
‘Schipper?’ gilt vrouw Jansens.
‘Kees Blaak?’ zegt de kranke in zijn rieten stoel. ‘Ik doorzie je nu geheel met mijn Goddank nog heldere patentglazen. Je ligt te woelen, man. Maar als ik gezond was en goed op mijn pooten stond, enterde ik je op slag aan boord en ik zou je weten te kielhalen, dat tot zelfs Toos uit de Teerton je pokdalige facie het aankijken niet meer zou waard achten. Vlieg uit mijn vaarwater of...’
De kranke wil opstaan en doet daartoe zelfs een krachtdadige poging. Met een ruwen gil van pijn valt hij terug in de kussens.
‘Vrouw, gooi hem de deur uit! Roep Ant, dat zij je helpt. Ant, Ant!....’
‘Wel, wel,’ spot de ander, ‘wat een drukte en een commando, omdat ik zijn Antje kom vragen en dat in mijn huis! In mijn huis, versta je dat, Jansens? In mijn huis! Maar daar heb je het weer. Ondank is 's werelds loon! Toen ik je uit den brand hielp, was ik wel goed, hè? Maar nu zouden jelui me liever kwijt zijn dan rijk.... Dat zal evenwel zoo gemakkelijk niet gebeuren, hoor je? Ik heb je onder mijn duim en kan jelui om mijn vinger winden.’
‘Ik zou God danken op mijn bloote knieën, als mijn man je nooit had gekend, schipper,’ zegt vrouw Jansen. ‘Ga nu gauw heen en maak het hier niet al te bar, het is al erg genoeg.’
‘Niet gauwer dan ik zal willen. Ik ben fatsoenlijk om jelui Antje gekomen, want ik houd nu éénmaal van dat kanarievogeltje. En een mooi kooitje kan ik het diertje ook geven, wat Koos zeker niet kan. Laat ons er nu niet langer meer over twisten. Ik houd nog mijn woord en vraag ze dus jelui nog éénmaal. Kom, zeg nu gauw ja.... Gaat het niet? Welnu, wij zullen scheiden als goede vrienden en maken onze schuiten los van elkaar. Ik laat dan eenvoudig jelui gedoentje aan de bel hangen. Koos moet er dan maar voor zorgen, dat jelui op je ouden dag onder dak komen, Koos met heel de kaai en al zijn vrienden. Doe aan Antje mijn groeten, asjeblieft. Goên avond samen.’
De deur slaat hij hard achter zich dicht, de leelijke, oude vrijer, zoo vol boosheid, listen en lagen.
‘Ze denken nog grootscheeps te kunnen doen,’ bromt hij in de gang, ‘maar ik zal ze dat admiraalzeilen wel afleeren. Ant zal en moet ik hebben, dat 's nu mijn zin en mijn leven!’
(Wordt vervolgd.)