Asschepoes,
door
Agatha de Haan.
(Vervolg.)
De schutterij-muziek speelde een vroolijken marsch, de jongemannen vereenigden zich om de vogelstang, de koning van het vorige jaar legde zijn zilveren keten af en de feestpresident hield een toespraak.
Een driemaal herhaald hoera! beantwoordde deze rede en daarna werden de geweren geladen.
De vogel glansde in de zon, de uitgespreide vlerken lokten de schutters, want Arthur had kostbare prijzen uitgeloofd.
Onder vroolijke scherts mikte een van hen op den staart, doch liet lachend het wapen weder zakken.
De heer van de villa moest het eerste schot doen.
Arthur wees het verzoek kortweg af, hij wilde niet meedingen, zei hij.
Teleurstelling sprak van alle gezichten om hem heen, en een van de jongemannen wendde zich tot Ophélie en verzocht haar met eerbiedige vertrouwelijkheid hen te helpen om den lord over te halen.
‘Vraag dat maar aan mijn zuster,’ zei het meisje koel en verwees hem naar de schoone Angelique, die met een preutsch en ongenaakbaar gezicht de eenvoudige buitenmenschen gadesloeg.
Schoorvoetend naderde hij de trotsche jongedame en droeg nogmaals, maar nu zeer verlegen, zijn verzoek voor.
Angelique beloofde met neerbuigende lieftalligheid haar hulp en naderde Arthur met een smeekend, onweerstaanbaar gezichtje. De haar opgedragen taak was haar blijkbaar zeer aangenaam.
Doch haar vleiende blikken vermochten den wreveligen trek niet van zijn gezicht te verjagen; zeer beleefd, maar tevens zeer beslist weigerde hij, en met bedwongen boosheid zette Angelique zich weer bij haar mama neer.
Ophélie had eenige oogenblikken als op gloeiende kolen gestaan en met een gevoel van triomf zag zij nu haar zuster onverrichter zake heengaan. Onwillekeurig zocht haar blik Arthur, die haar juist uit de verte gadesloeg. Zijn oog scheen haar te roepen.
Aller blikken waren op hem en haar ge vestigd, een dof gemompel ging den kring rond, hij had hen allen ook zoo teleurgesteld.
Onbevangen trad zij tusschen de menigte door en ging naast hem staan. Voor het eerst sinds langen tijd zag zij hem weer aan met den ouden, dwingenden blik.
‘Arthur!’
Een vroolijke glimlach verjoeg oogenblikkelijk zijn wrevel, met zulk een zonnigen trek op het gezicht zag hij er veel beter uit.
‘Zuster Ophélie?’ vroeg hij buigend.
‘Erken je mijn oude rechten nog?’ vroeg zij kortaf.
‘Heb ik ze ooit verloochend,’ was de juiste wedervraag.
Zij haalde even de schouders op. ‘Ik mag dus nog eens bevelen?’
‘Neen,’ zei hij beslist.
Onthutst keek zij hem aan.
‘Waarom niet?’
‘Omdat een verzoek uit een meisjesmond veel prettiger klinkt.’
Zij dacht even na.
‘Verzoeken werken niets bij je uit, je hebt Angelique ook weggezonden,’ verweet zij toen.
‘Ophélie zendt men niet weg,’ fluisterde hij haastig.
‘Wil je het eerste schot doen, Arthur?’
Haar oog blikte hem weer helder tegen, zij was verzoend.
‘Voor jou ben ik tot iedere daad van zelfverloochening bereid,’ verzekerde hij zacht, en vervolgde toen luider: ‘Want dit is een daad van zelfverloochening.’
Ophélie nam het geweer uit de handen van den president en gaf het Arthur met een aanmoedigend: ‘Opgepast!’ Dokter Verbaane glimlachte eens fijntjes, doch hield al de opmerkingen, die zich op de punt van zijn tong verdrongen, wijselijk voor zich.
Arthur mikte op den kop, bedaard en zeker; allen sloegen hem gade en hoopten voor hem op een mooi schot.
Een knal.... daar viel de kop tuimelend omlaag, vlak voor de voeten van den president, alsof hij daar getuigenis wilde afleggen.
Onder oorverdoovend gejuich omringde men hem en wenschte hem geluk.
De gewonnen prijs werd dadelijk aan een arme weduwe geschonken, waardoor alweer een gelukkig mensch meer op het kermisveld was.
Staart en vleugels volgden weldra den kop, de gelukkige winners ontvingen hun prijzen en nu kwam de beurt aan het koningsschot. De stang werd neergelaten en een bijlslag kloofde den taaien romp, waarna men het toestel weer oprichtte.
Hoe de schutters nu hun best deden! Ieder op zijn beurt trad nader en greep het geweer, men betwistte elkander de eer wie koning zou zijn. Nog slechts twee schutters hadden geen schot gelost, tusschen hen zou nu de strijd beslecht worden.
Aller oogen waren gericht op den vormloozen romp, die wel schudde en waggelde op zijn hooge plaats, doch niet naar beneden wenschte te komen.
Een jonge, blozende heereboer nam nu het geweer, legde aan en tuurde met begeerige blikken omhoog. Het schot kraakte, de vogel draaide rond terwijl de spaanders er afvlogen; het was een mooi schot, maar toch nog niet mooi genoeg om het koningsschot te zijn. Wrevelig reikte de rijke heereboer het geweer aan den laatsten schutter, een doodarmen schippersknecht, die eigenlijk in dezen kring de gedulde was.
‘Jouw beurt!’ zei de heereboer spijtig.
‘Ik zal hem raken!’ verzekerde de schipper kalm, ‘ik zal hem raken!’
‘Dat is geen kunst!’ riep er een, ‘je moet hem omlaag halen, Jan!’
‘Dat zal ik!’ zei Jan, even kalm als te voren.
Hij hief het geweer op; met nauw verholen spijt zag de eerzuchtige heereboer deze zekere beweging aan.
‘Jan!’ begon hij plotseling.
‘Wel, heerschap?’ vroeg Jan, zonder zijn houding daarom te veranderen.
‘Wil je je schot verkoopen?’
‘Neen, heerschap!’ zei de schipper beslist.
‘Ik geef vier rijksdaalders!’ bood de heereboer.
‘'t Is gauw verdiend en ik kan het wel gebruiken ook,’ overwoog de schipper, ‘maar daarvan niet, ik ben mijn levenlang een arme schippersknecht, ik wil ook wel eens koning zijn ook.’
Dokter Verbaane schoot in den lach en klopte den vroolijken spreker kameraadschappelijk op den rug.
‘Om den nasmaak voor je ouwen dag te bewaren?’ vroeg er een.
‘Een koning van drie dagen!’ plaagde een ander.
‘Bij de gratie van het geweerschot koning en schipper in mijn vrijen tijd,’ lachte Jan goedmoedig.
‘Denk om je hofstoet, schipper,’ drong nu de ongeduldige heereboer weer aan, ‘zoo'n hofstoet kost een boel geld, zoo drie dagen lang.’
‘Daarvoor mest ik mijn maag dan ook drie weken lang met water en brood,’ spotte de onvermurwbare schutter en legde opnieuw aan.
‘Ik geef tien rijksdaalders en een flesch champagne,’ drong de boer aan, die nog de hoop op het koningschap niet opgaf, omdat hij geloofde aan mammons almacht.
‘Ik geef er twaalf, bij twee flesschen!’ lokte een ander, om den verwaten boer te ergeren.
Deze stampvoette, maar Jan alleen bleef onbewogen als een rots.
‘Ik zal koning zijn, al moet mijn koningin ook al de kermisdagen bruine boonen met spek eten.’
Nu lachte Arthur met den dokter mee.
‘Bravo vriend, doe het koningsschot, wij zorgen voor de tafel!’
‘En voor den wijnkelder!’ schreeuwde de dokter in ware vervoering en stiet onderwijl oompie den vrek een blauwe plek aan zijn elleboog om hem tot een derde belofte aan te sporen.
De vroolijkheid was aanstekelijk, bijna had oompie zich vergeten en toegestemd, doch gelukkig voor zijn beurs - hoewel ongelukkig voor den aanstaanden koning - herinnerde hij zich bij tijds met ontzettende duidelijkheid, dat hij arm was, en juist wilde hij zich achter een breeden rug in veiligheid stellen, toen de verschrikkelijke dokter hem greep, omhoog hief en met luider stem verkondigde: ‘En deze zal voor olie en azijn zorgen!’
Een schaterend gelach ging op ten koste van den armen Hofman met den pijnlijken elleboog. Toen de dokter hem weer op den grond zette, troostte hij hem meteen met de verzekering, dat olie en azijn goedkoop zijn.
‘Voor een paar centen heb je flesschen vol!’ zei hij en dit hoopvolle woord gaf den armen vrek ten minste den adem weer.
Jan legde nu voor de derde maal aan, kalm als steeds, de heereboer sidderde van spijt en riep in stilte een zeer zwart wezen aan om het schot te doen mislukken.
Of het zwarte wezen niet thuis was, of hardhoorig, of misschien niet van den heereboer hield.... in spijt van de aanroeping knalde het schot, de vogel verhief zich als in doodsstrijd en rolde omlaag, dicht naast de stang.
De muziek schaterde een fanfare, een oorverdoovend gejuich ging op. Op verzoek van den president nam de dokter de zware keten en hing die Zijne Majesteit den koning, bij de gratie van het geweerschot, om den hals.
Jan zag zijn hartewensch vervuld, hij was koning.
Maar nu moest Jan een koningin kiezen en iedereen verwachtte, dat het schippersknechtje een van de onaanzienlijkste meisjes zou kiezen, hij was te arm voor een ander.
Jan was echter buitengewoon eerzuchtig en verkeerde in een waren succesroes, die hem benevelde en hem de hand naar de sterren deed uitsteken....
Vuurrood van opwinding over zijn eigen driestheid, liep hij regelrecht naar den stoel, waar de schoone Angelique nog steeds zat te pruilen.
Zijn aanzoek zette de kroon op alles.
‘Nou juffrouw, een mooiere als u weet ik niet, ik heb het eerlijk gewonnen, je most nu maar mijn koningin zijn.’
Angelique stond trotsch op, wierp hem een kouden, vernietigenden blik toe en ging naast Arthur staan.
‘Liever niet!’ Meer dan deze twee verpletterende woorden had zij niet voor den armen, ontnuchterden koning over.
Het was een onaangenaam oogenblik, al de dorpelingen zwegen beleedigd, zij vatten de ondoordachte weigering der stadsschoone als een algemeenen hoon op.
Dokter Verbaane en Arthur begrepen, dat er een onweer kon opsteken, 't welk het gansche feest zou verstoren. En beiden keken te gelijker tijd Ophélie aan als om haar te smeeken alles weer goed te maken.
Het meisje aarzelde niet lang. Met haar zonnigsten glimlach naderde zij den vertoornden koning, boog zich gracieus en zei luid genoeg om door iedereen verstaan te worden:
‘Als het Uwe Majesteit behaagt mij töt