De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 18
(1901)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 214]
| |
Panagia-Capuli.
| |
[pagina 215]
| |
zooals hij die bij zijn verblijf te Parijs in allen eenvoud heeft meegedeeld. In het jaar 1891, zoo verhaalt hij dan, kwam eene liefdezuster uit het missiehuis te Smyrna hem een boek ter lezing vragen. Hoe zij, bij al haar liefdewerken, tijd tot lezen kon vinden, was hem een raadsel, doch dit ging meer in 't bijzonder haar overste aan en hij wilde niet weigeren aan haar verzoek te voldoen. Hij begaf zich dus naar de bibliotheek, om in de lange rij der boeken de titels te lezen en iets voor haar uit te zoeken. Hier vindt hij devotieboekjes, ginds levens der Heiligen, daar.... Het leven der H. Maagd, naar Anna Katharina Emmerich! Wel hoe, wordt die krankzinnige Duitsche ook nog in Azië gevonden?.... die hysterische van Dülmen te Smyrna? Voorwaar, dat werk zal pater Poulain het zusterke niet ter lezing geven. ‘In 't vuur er mee, in 't vuur!’ zegt hij bij zich zelf. En in afwachting van het vuur, dat nog niet was ontstoken, en waarin hij de arme
de godvreezende maagd anna katharina emmerich.
Anna Katharina wel met haar boek had willen verbranden, werpt de wel wat heftige missionaris het boek in een boek der kamer. Dagen gingen voorbij en weken; telkens als de pater de bibliotheek betrad, viel zijn oog op de uiteengevallen bladen van het ongelukkige boek, dat stillekens scheen te wachten op de uitvoering van zijn doemvonnis: de vuilnisbak of de brandstapel, doch bezem en tang lieten het onaangeroerd liggen. Wat mocht hiervan de reden wezen? Wilde de Goddelijke Voorzienigheid den overste dwingen tot het lezen met eigen oog en eigen verstand van de bladzijden, die hij op het vooroordeel van anderen zoo geheel en al had verworpen? Nieuwsgierigheid baant hem den weg: ‘Wat mocht die dwaze dan toch wel geschreven hebben?....’ Hij is alleen.... hij raapt het boek op en heeft den moed het te doorbladeren. Van hoofdstuk tot hoofdstuk komt hij aan het laatste gedeelte, waarin Anna Katharina de laatste levensjaren der II. Maagd beschrijft en deze plaatst in een huisje, dat Joannes haar zou hebben gebouwd op ongeveer drie mijlen, of drie en een halve mijl van Ephese, op een berg dien men bereikt langs smalle paden, - een berg gelegen ten zuiden van Ephese en van welks top men neerzag op Ephese ter eene zijde, en ter andere zijde op de zee, en dat die plaats dichter was bij de zee dan Ephese zelf. ‘Wel, wel,’ roept de lezer uit, ‘dat is ten minste nauwkeurige aardrijkskunde voor een boerinnetje dat Westfalen nooit heeft verlaten!’ Het verhaal vervolgde met eene juiste beschrijving van den platten grond der woning, van de indeeling der vertrekken en van het huisraad, dat er werd aangetroffen. ‘Ja, de gordijnen zuden wel niet meer voor de vensters hangen, noch de vensters in de muren aanwezig zijn, noch zelfs de muren zich op hunne grondslagen verheffen, maar.... bijaldien het huisje ooit had bestaan, dan moest er van de fundamenten nog wel eenig spoor te ontdekken wezen. En daar de aangewezen plaats slechts enkele mijlen van Ephese verwijderd was, kon men niet beter doen, dan ter plaatse zelve de droomerijen van eene ongelukkige hysterische vrouw als logen en dwaasheid te gaan ont maskeren; een verre tocht kon het in elk geval niet wezen....’ Aldus mijmerend en reeds besloten zich derwaarts te begeven, bemerkte de missionaris niet het binnentreden van een zijner ambtsbroeders, die hem naar de reden van zijn half spottenden glimlach scheen te vragen. 't Was pater Jung, oud leerling der polytechnische school en professor in de wiskunde op het college te Smyrna. ‘Wat maakt u zoo vroolijk?’ klinkt zijn vraag. En als hij den titel leest van het boek, dat pater Poulain hem voorhoudt, dan kan ook hij een gebaar van minachting en afkeer niet onderdrukken. Toch moest hij toegeven aan het verzoek van zijn even ongeloovigen vriend, om de beschrijving van het huisje der H. Maagd eens te lezen. Hij bracht het echter niet verder dan tot de plaats, waar Anna Katharina verhaalt, dat het huisje was van steen en vierkant, alleen van achteren was het rond of achthoekig. Voor een dokter in de meetkunde was dit bewijs van den vierkanten cirkel wat al te kras! ‘Alles goed en wel,’ herneemt pater Poulain, ‘ons oordeel is gevormd, maar duizenden lezers zullen voortgaan geloof te hechten aan die bakerpraatjes. Wij zijn maar op enkele mijlen afstand van een juist aangegeven punt, dat gemakkelijk te vinden moet zijn. Wilt ge met mij gaan, om daarboven een onderzoek in te stellen? De Bulbuldagh of Nachtegalenberg is werkelijk maar een goede drie mijlen van Ephese verwijderd; wij nemen den trein tot Aya-Soulouk en zijn dan binnen enkele uren de gasten der H. Maagd in haar eigen woning, of wel.... Kom ga mede.’ ‘Volgaarne, al ware het slechts opdat gij niet geheel alleen door de roovers zoudt worden uitgeplunderd.’ Om geen drama te maken, van wat men zich als een vermakelijk blijspel voorspiegelde, werd een kleine karavaan samengesteld. Op den 27sten Juli van het jaar 1891 vertrokken de twee missionarissen, begeleid door een knecht, die zorg droeg voor de bagage, een spoorwegbeambte, die hun gids zou wezen en een neger die, het geweer op schouder, voor de veiligheid van den kleinen stoet moest waken. De eerste dag ging voorbij met het nemen der noodige inlichtingen en het onderzoeken van de onmiddellijke omgeving van Ephese. De bewoners zijn schaarsch in die streek; roovers zijn er eigenlijk alleen inheemsch, vandaar ook dat men er veelvuldig kavassen of dienaren der politie ontmoet. Toen de karavaan een dezer, kapitein Andrea, ondervroeg, antwoordde hij tot aller verbazing, dat inderdaad sinds onheugelijke tijden de overlevering bestond van het verblijf en den dood der Hooge Vrouwe in deze streken. Ook vertelde hij, dat jaarlijks, omstreeks den 15den Augustus, door de bergbewoners eene bedevaart gehouden werd naar eene plaats, die zij Panagia-Capuli noemden, - de Poort der Maagd. Zij kregen daartoe vrijen doortocht van de roovers tegen eene vergoeding van eenige schapen of geiten. Hij, kapitein der kavassen, was er echter nimmer geweest. En op de natuurlijke vraag: ‘waarom niet?’ maakte kapitein Andrea met de hand eene beweging ter hoogte van den hals, als wilde hij zeggen, dat hij het hoofd nog te gaarne op de schouders behield. Niet zeer bemoedigend, voorwaar! Hij wenschte den kleinen, dapperen stoet dan ook een voorspoedige reis, zonder in het minst zich zelf als begeleider aan te bieden. De geheele volgende dag werd besteed met het omtrekken van den berg in een cirkel van 5 à 6 mijlen ter verkenning van het terrein en met het vergelijken en ordenen der gegevens van den vorigen dag. Eindelijk op den derden dag, 29 Juli, zou de eigenlijke beklimming ondernomen worden. Nog eens herlas men de plaatselijke beschrijving van Anna Katharina Emmerich en dan, het kompas ter hand, waagde men zich stoutmoedig naar de hoogten van den Nachtegalenberg of Bulbuldagh, waar de roovers hun schuilplaatsen en de gevederde zangers hun nestjes hebben gebouwd, te midden van een tooverachtigen plantengroei van eiken, vijgen, olijven en wilde laurieren. De bestijging was buitengewoon vermoeiend, schier bij elke honderd schreden moest er halt gehouden worden; geheel uitgeput zette men zich dan neder om eenige oogenblikken rust te genieten; dan stond men weer op, bracht het met veel moeite een weinig verder om kort daarna opnieuw en nog grooter behoefte aan herademing te gevoelen. Een der mannen liet zich zelfs ter aarde vallen en verklaarde liever daar ter plaatse te sterven, dan nog een stap verder te zetten. Toch kon men daar niet blijven en zoo bereikte men eindelijk eene bergvlakte, waar eenige vrouwen in een tabaksveld werkten. Op elk ander oogenblik zou het buitengewone hiervan hen zeker hebben verbaasd, doch thans, uitgeput als zij waren, doodvermoeid en bijna stervend van hitte en dorst, hadden zij maar ééne gedachte en één kreet: ‘nero, nero!.... water, water!....’ ‘Wij hebben geen water meer,’ antwoordden de goede vrouwtjes, ‘maar ginds bij het monasti vindt gij een bron.’ En met de hand wezen zij naar een groepje boomen, ongeveer op tien minuten afstand van daar verwijderd. Men spoedde zich derwaarts.... Hoe groot is echter aller verbazing als zij, bij de bron gekomen, eenige schreden verder en verborgen onder het hooge geboomte, de overblijfselen van een oud huisje ontdekken. Daar gaat hun een licht op: het veld, dat zij zijn doorgetrokken.... die oude overblijfselen.... de naam, dien men er aan geeft: Panagia-Capuli, de Poort der Maagd,.... die loodrechte rotsen.... die berg achter hen.... dáár voor hen de zee!.... Is 't mogelijk! Zijn zij aldus, zonder het te weten, gekomen aan de plaats, die zij zoeken! | |
[pagina 216]
| |
Groot is hun aandoening! O, spoedig, spoedig moeten zij zich overtuigen; nog eens wordt Anna Katharina geraadpleegd: zij zegt ‘dat men van den berg, die het huisje beschut, Ephese ontwaart aan de eene zijde, - en aan de andere zijde de zee, en deze dichter bij dan Ephese.’ Men vergeet vermoeienis, hitte en dorst; men klautert en klimt om den top van den berg te bereiken.... Geen twijfel meer: daar ter rechterzijde ligt Aya-Soulouk en de vlakte van Ephese, die zich als een hoefijzer om den Prion uitstrekt, - en hier, ter linkerzijde de zee, vlak bij met Samos in het gezicht! Gezicht op de woning der H. Maagd
Wat zij toen nog niet wisten, doch wat latere onderzoeking aan het licht bracht, is dat dit punt het eenige is in deze bergen, van waar men Ephese en de zee gelijktijdig ontwaart. En onze wiskunstenaars? Zij hebben het lachen verleerd; Anna Katharina is voor hen niet langer een arme dwaze, maar een van God begenadigde, tot wie zij bewonderend opzien, en met eerbied drukt hur voet den geheiligder grond door haar aangewezen. En 't is niet eerbied alleen die hen bezielt, hun vreugde is onuitsprekelijk, hun vervoering kent geen grenzen!... Bouwvallen van een oud kasteel in de nabijheid van de woning der H. Maagd.
PANAGIA-CAPULI. HET HUISJE DER H. MAAGD BIJ EPHESE. Nog twee dagen vertoefden zij te Panagia-Capuli, ter juister bestudeering van het huisje en de verdere omgeving. Na dien tijd van ernstig onderzoek was hunne overtuiging voor goed gevestigd en, de blijde boodschap op de lippen, keerden zij naar Smyrna terug. Hun woord vond geloof, hun voorbeeld navolging. In de maand Augustus van hetzelfde jaar werden twee karavanen uitgerust, waarvan de laatste zes dagen te Capuli verbleef: teekeningen en photographieën werden genomen, opmetingen gedaan, iedere schijnbare kleinigheid werd aan het strengste onderzoek onderworpen, doch onveranderd klonk het oordeel van allen: ‘Wat wij hebben gelezen, dat hebben wij gezien.’ Nu meende ook de aartsbisschop van Smyrna, Mgr. Timoni, zich rechtstreeks met de zaak te moeten inlaten en hij deed dit op tweevoudige wijze. Zelf ondernam hij den moeitevollen tocht naar het nederig huisje en tevens liet hij zich van vertrouwbare zijde inlichten omtrent de overleveringen, die nog voortleefden onder de schismatieke Christenen, nakomelingen der oude Ephesers. Op zijne vraag betreffende Panagia Capuli was het eensluidende antwoord: ‘De heilige Maagd Maria, na zich op twee andere plaatsen bij Ephese te hebben opgehouden,Ga naar voetnoot1) begaf zich westelijk van den Bulbuldagh of Nachtegalenberg, twee uren van het tegenwoordig station Aya Soulouk; daar in hare woning van Capuli is zij ontslapen. Men viert haar feest op den 15den Augustus.’ Deze standvastige overlevering is des te opmerkelijker, omdat de grieksch-schismatieke geestelijkheid, die eene plaats in het dal van Josaphat als de woonplaats van Maria zorgvuldig bewaakt en doet vereeren, om licht te begrijpen redenen van het verblijf en den dood van Maria in het huisje bij Ephese niets weten wil. En toch houden de bedevaarten aan, die jaarlijks meermalen, vooral in de maand Augustus, door de arme schismatieke Christenen worden afgelegd naar de woning van Maria; ja menigmaal komt het voor, dat bedroefde turksche ouders, hun ziek kind in de armen, opgaan naar het heiligdom de Sitti Marjam om bij de machtige, goedertierene Vrouwe genezing en troost te vinden. Na al deze gegevens zorgvuldig verzameld te hebben en aan de waarheid getoetst, aarzelde de kerkvorst niet langer bij officieele akte te verklaren ‘dat hij volmaakte overeenstemming had gevonden tusschen de heerschende traditiën, de plaatselijke ligging en overblijfselen van Panagia Capuli en de beschrijving derzelven door Anna Katharina Emmerich, zoodat hij sterk geneigd is te gelooven de woonstede der Heilige Maagd Maria te hebben teruggevonden.’ Afgaande op dit hooge-priesterlijk woord behoeven wij dan ook niet te vreezen ons aan lichtgeloovigheid schuldig te maken, wanneer wij Panagia-Capuli als de verblijfplaats onzer lieve Moeder wat nader in oogenschouw nemen. Ook ons zal Anna Katharina hierbij ten gids wezen: zij heeft aan onze voorgangers ter beêvaart bewezen in dezen geheel en al betrouwbaar te zijn.
(Slot volgt.) |
|