Lord Arthur had den dokter en zijn gasten gastvrijheid geboden, tot onuitsprekelijke verlichting van oompie den vrek, die zich in de eenzaamheid onledig hield met op te tellen wat ‘dat grapje’ zijn vriend, den lord, wel kosten kon aan brood en koffie en vleesch en wijn, en zich dan geluk te wenschen dat hij dat alles niet behoefde te betalen.
Ophélie zat in haar armoedig kamertje en schreide. Zij voelde zich onuitsprekelijk ongelukkig en miskend. Van uit haar venster zag zij haar schoone zuster naast Arthur in den tuin wandelen; Angelique coquetteerde wanhopig en wist zoo precies haar schitterend hemelsblauw zijden kleed op te schorten om haar keurige schoentjes te laten zien; hij plukte rozen voor haar, witte en roode rozen. De tranen droppelden al sneller en sneller uit de ijverzuchtige oogen, haar geheele gezicht e was overstroomd. Maar telkens weer wreef zij toornig de lastige tranen weg en keek naar den tuin.
O, zij haatte dien bleeken Arthur, zij was blij dat zij naar huis moest en blij dat zij niet in zijn huis had willen komen evenals Angelique. Zij zou hem nooit meer aanzien, zij zou....
Nog een tiental wenschen en voornemens vermengden zich met haar tranen, terwijl Angeliques stem en Arthurs lach tot haar doordrongen.
Zij trad voor het venster en balde de vuisten tegen den valschen, den gehaten rozentuin en zijn bezitter.
Zware schreden deden de trap kraken. Dokter Verbaane wierp de deur open en trad binnen.
Ophélie liet de gebalde handen zinken, bloosde hevig en sloeg de oogen neer.
‘Moordzuchtige plannen?’ vroeg de dokter lachend.
Ophélie zweeg en durfde niet opzien. Al haar overmoed was verdwenen.
‘Waarom wil je niet hiernaast komen, Arthur is erg beleedigd!’ zei Verbaane nu verwijtend.
‘Ik haat hem!’ barstte het meisje uit, ‘ik haat hem!’
‘Of je gelijk hebt,’ knikte de dokter goedmoedig, ‘hij is een suffer, een domoor, een eend!’
‘Dat is niet waar!’ protesteerde zijn kleindochter met vlammende oogen.
Niet?’... vroeg de dokter met eenige ondeugendheid.
‘Hij is geen eend,’ schreide Ophélie, ‘maar ik kan hem daarom toch wel haten.’
‘Zeer zeker!’ bevestigde de dokter wijsgeerig, ‘ik haat hem ook!’
Twijfelend zag zij hem aan. ‘Waarom?’
‘Och,’ zei de oude schalk met een onschuldig gezicht, ‘hij is zoo kinderachtig, hij plukt rozen en bewaart van allerlei oude vod den in zijn bureau!’
‘Welke vodden?’ vroeg het meisje gretig.
‘Klavertjes, geloof ik.’
Ophélies gezichtje helderde wat op.
‘Het is jammer, dat je er straks niet bij waart,’ ging Verbaane voort, ‘hij heeft Angelique doof gepraat over jou.’
‘Over mij?’ Ophélie schreide niet meer, in gespannen verwachting zag zij haar grootvader aan.
‘Het wordt tijd voor de kermis, kleine meid, kleed je nu eens heel mooi aan en wasch je gezicht wat af.’
Zij knikte ijverig.
De dokter ging heen om oompie den vrek nog eens even ‘te behandelen.’
Ophélie plaste in het water, kapte, friseerde en kleedde. Een blosje van opgewondenheid gloeide als een roos op haar wang en haar oog schitterde nog vochtig. Zij zag er heden bijzonder goed uit.
Een kleed van witte geborduurde tullen over een onderkleed van seringekleurige zijde gaf haar rijzige gestalte iets teeders en tevens feestelijks. Zij droeg geen sieraden, zelfs geen bloemen, maar toch kon zij gerust naast Angelique treden.
Grootvader Verbaane was innig voldaan over haar uiterlijk. Hij draaide haar om en om, streelde haar toen over de lokken en bood haar den arm.
‘Het is tijd, kindlief!’
Ophélie aarzelde nog, zette het kleine, uit seringen saamgevlochten hoedje recht, liep heen en weer en zweeg.
‘Wat is er nu nog?’ vroeg grootvader verwonderd.
‘Hoe rijden wij, grootvader?’
‘Zoo zoo, wou je dat weten. Kleine sering, je zult met mama en je mooie zusje in Arthurs landauer gaan, wij mannen, Oompie, Arthur en ik, komen in mijn schommelbak achteraan.’
‘Laat den lord liever met mama rijden en mij met oom en u!’ vleide het meisje.
Maar de dokter schudde krachtig het hoofd.
‘Praat nu geen onzin, kind!’
Toen volgde zij hem gedwee naar de mooie villa.
Angelique kwam haar te gemoet in den tuin en nam met een snellen blik het toilet harer zuster op, zij vond het blijkbaar te fraai en te kostbaar.
Ophélie wees op haar grootvader. ‘Wat zeg je van mijn jurk, Angelique? Ik heb ze van grootvader gekregen.’
Spijtig wendde de schoone haar blik af en plukte een roos uiteen, alsof die óók al te fraai gekleed was.
Arthur liep zijn vriendin haastig te gemoet en keek haar ernstig in de oogen, hij was door haar weigering uit zijn humeur gebracht. Zou zij nu haar vreemde luimen weer hebben vergeten? Of was het iets anders geweest dan een meisjesgril? Als hij het maar te weten kon komen.
‘Dag lord Arthur!’ Haar groet klonk zoo wondervreemd, niet vriendelijk en evenmin onvriendelijk, hij verstond den onbekenden toon niet.
‘Welkom, zuster Ophélie, ik heb wel lang op je moeten wachten,’ zei hij met een zweem van vei wijt in de stem.
‘Dat spijt me oprecht!’ betuigde zij kalm en nam den arm van haar grootvader zonder verder naar hem om te zien.
De rijtuigen reden voor.
Ophélie hield hardnekkig den arm van haar grootvader vast, zij wilde hem dwingen haar met zich in zijn rijtuig te nemen in de plaats van Arthur.
De vrek had nieuwe veters in zijn oude schoenen; een nieuwen hoed - een geschenk van den dokter - en een nette boord en das.- een attentie van zijn logeetje - sierden hem wat op, overigens was hij in zijn oude plunje, hij was er aan verslaafd; zonder zijn gerafelde jas en versleten handschoenen zou hij zichzelf niet geweest zijn.
Toen hij zich in de rijtuigkussens vlijde, wreef hij zich in de handen van genot en verkneuterde zich in de gedachten, dat hij dit alles niet behoefde te betalen.
Grootvader Verbaane schoof Ophelies handje van zijn aim, met een zeer beslist gesproken: ‘Neen kind, je rijdt met mama!’
Zij durfde niet openlijk tegenspreken en nam met tegenzin in den eleganten landauer plaats, op de voorbank.
Arthur scheen in gedachten verzonken, plotseling liep hij zijn huis in en kwam na eenige oogenblikken terug met een heerlijken ruiker van de fijnste witte bloemen. Met een verlegen glimlachje naderde hij het rijtuig en....
‘O, dat is allerliefst, u verwent me bepaald,’ lachte en lispelde Angelique, nam den ruiker uit zijn hand en liet behaaglijk het hoofdje zinken.
Ophélie verschoot van kleur, doch deed overigens niets van haar gevoelens blijken.
‘Een mooi bouquet, Angelique, een prinses zou er blij mee zijn,’ merkte ze schijnbaar kalm op en glimlachte.
Arthur werd vuurrood, wierp Ophélie een verwarden blik toe, die geen indruk op haar maakte, keerde zich toen haastig af en sprong in het andere rijtuig, waar de dokter zat te schudden van lachen. Dat lachen gold de bloemengeschiedenis, die hij mede had aangezien, hij hield zich echter, of een grapje van oom den vrek zijn vroolijkheid zoozeer had gaande gemaakt.
Voort renden de vurige paarden, langs den zonnigen weg ging het naar het kermisveld, waar de muziek hun tegenklonk in vroolijke danswijzen.
Nauwelijks waren zij uitgestapt, of zij werden door de schutters omringd en naar een eereplaats geleid. De jonge dorpsschoonen hadden voor Ophélie en Arthur versierde stoelen gereed gezet, dicht bij de vogelstang en de prijzentafel. Op Angelique was natuurlijk niet gerekend.
En nu zat daar op den eerestoel het vreemde mooie meisje; en juffrouw Ophélie, die zij zich als vriendin gewonnen hadden en in wie zij de toekomstige vrouw van den lord zagen, stond daar geheel alleen, alsof zij er niet bij behoorde.
Zij wenkten en knikten zoolang tot Ophélie haar opmerkte en naar haar toekwam. Zij bewonderden het kanten kleedje en het bloemenhoedje en trachtten toen te weten te komen of Arthur ook zou schieten.
Ophélie trok echter onverschillig de schouders op en verzekerde dat zij er niets van wist.
(Wordt vervolgd.)