De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 18
(1901)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
vader verlof om naar Florence te gaan. De goede man verschrikte. De meisjes in de bergen denken er evenmin aan naar de stad te rijden, als de dennen er over prakkezeeren, zichzelf te ontwortelen. Vóór haar huwelijk rijden de meisjes gewoonlijk éénmaal naar de stad om inkoopen te doen, maar anders komt zulk een gedachte niet bij haar op. ‘Oost, West, thuis best’ is een Toscaansche spreuk, en moeders en meisjes moeten thuis blijven, aan den eigen haard. Maar Netta was de lieveling van den ouden man en diens trots. Zij vertelde hem ettelijke leugentjes over dingen, welke zij noodzakelijk moest hebben, en over hetgeen zij gaarne zou willen bezitten, en daar het juist marktdag was, bracht hij haar terstond naar de stad met Serafine, de tachtigjarige, doove huishoudster van den pastoor, die haar onder heur hoede zou nemen. In de stad gekomen verzocht Netta aan de oude vrouw, bonte doeken in een kraam uit te zoeken, terwijl zij naar een openbaren briefschrijver op de markt liep. Museum, Brussel.
Phot. van Frans Hanfstaengl, München. antonis mor (van dashorst). portret van hubert goltsius. ‘Schrijf een paar regeltjes voor mij,’ fluisterde zij den rimpeligen schrijver achter zijn lessenaar toe en dicteerde hem: Uw mooie Umiltà heeft een paarlen halssnoer gestolen en zit in de gevangenis. Een welmeenende wenscht u geluk met de weigering van uw aanzoek.’ ‘Anders niet?’ vroeg de schrijver met zekere teleurstelling; hij hield zich gaarne onledig met zinnen van onderhalven voet lang, bloemrijke wendingen en eindelooze wijdloopigheid, zonder het voornaamste punt aan te raken, want hij was een verloopen genie. ‘Anders niet,’ zei Toinetta, en heur onrustig gelaat werd rood, tot in de wortels van heur krullend haar; ‘doe nu het blad in een goeden, stevigen omslag - ik zal je er goed voor be- | |
[pagina 206]
| |
talen - en schrijf duidelijk het adres: “Aan Signor Virginio Donaldi, onderofficier in het leger des konings, bij het regiment der bersaglieri te Turijn.” Zoo!’ De schrijver deed, wat Netta hem beval en zij snelde zelf met den brief naar het postkantoor. Nu eindelijk smaakte zij het zoete van de wraak, want zij wist, dat hij het aan de weet zou komen. ‘Wanneer komt de brief te Turijn aan?’ vroeg zij koortsachtig gejaagd op 't postkantoor. Toen men haar antwoordde: ‘Morgen!’ had zij het bijna luide uitgeschreeuwd van boosaardig plezier. Morgen zou hij het vernemen! Zij rende, danste en huppelde als gek langs de straat; de doove, oude Serafine trok haar gramstorig bij de mouw en pruttelde: ‘Dat is niet fatsoenlijk. Je moet je gedragen, alsof je in de kerk waart. Kijk eens, wat 'n mooie winkels!’ Maar Netta sloeg in haar zegepraal nauwelijks acht op al die heerlijkheden. Morgen zou hij het vernemen! En noch hij, noch iemand anders kon bewijzen, dat de brief van haar afkomstig was; hij was niet onderteekend, door een openbaar briefschrijver geschreven, en de bijziende huishoudster van den pastoor had haar niet naar den schrijver en ook niet naar het postkantoor zien gaan. Zij kocht een mooien halsdoek met alle kleuren van den regenboog, waarop een Chinees en een pauw tusschen gele rozen waren afgebeeld, en drong Serafine dat geschenk op. De oude vrouw was vol loftuitingen over het meisje, toen zij weer den vader ontmoette, en het drietal stapte in den wrakken omnibus, om tot aan de Vingore-brug mee te rijden, van waar zij den langen weg naar huis te voet moesten afleggen. Netta kon den heelen nacht niet slapen, maar verheugde zich over haar slimme manier van handelen en over de tijding, welke Virginio 's morgens zou ontvangen. Het was niets geweest, voor en aleer zij wist, dat hij het te weten zou komen! De brief werd Virginio Donaldi ter hand gesteld, toen hij in een der zalen van de kazerne zijn sabel poetste. Hij had geen tijd om een brief te lezen, stak hem in zijn zak en zette zijn arbeid voort; vervolgens liet hij zijn soldaten exerceeren en marcheeren en keek niet eerder het schrijven in, dan toen hij 's avonds vrij van dienst voor een koffiehuis zat en een glas limonade dronk. Na den korten brief gelezen te hebben, sprong hij toornig op en ging regelrecht naar den bevelvoerenden officier, wien hij om verlof vroeg. ‘Je bent pas drie maanden geleden met verlof geweest. Is de reden van dringenden aard?’ vroeg de commandant, die hem ‘mijn zoon’ noemde, met ‘jij en jou’ aansprak en hem genegen was. Het gelaat van Virginio werd donkerrood. ‘Zóó dringend, dat, als uwe excellentie mij het verlof niet verleent, ik zonder dat verlof heenga en het er op waag, om doodgeschoten te worden wegens desertie,’ antwoordde hij met vlammenden blik. De commandant glimlachte. Hij was een man, die zijn soldaten zijn kinderen noemde, en zoowel toegevend als streng verstond te zijn. ‘Aangezien wij onder vier oogen zijn, zal ik zulk een taal door de vingers zien. Je kunt drie dagen verlof krijgen.’ Virginio snelde naar het station van den spoorweg. De nachtsneltrein stond op 't punt, naar het zuiden te vertrekken. Om vijf uur 's morgens kwam de trein te Florence aan. Om zeven uur klopte een soldaat met golvende groene pluim aan de poort der pretura in Lastra-a-Signa. Een dienstmeisje was bezig de gerechtszaal aan te vegen, de vogels zongen buiten in het klimop, de hoofdcommissaris van politie kwam juist met een mandje vol peren en een bundel geurige olijven uit den tuin. Zij keken den soldaat aan, alsof hij een spook was. ‘U kunt mijnheer thans onmogelijk spreken,’ zei het kleine meisje en strooide zand op den vloer. ‘Onmogelijk,’ zei de commissaris, terwijl hij aan zijn olijven rook. ‘Ik ken het woord “onmogelijk” niet,’ antwoordde Virginio, die zeer bleek was. ‘Ga, zeg hem, dat ik hem in 's hemelsnaam smeek, mij onmiddellijk gehoor te verleenen en dat ik hem anders met mijn sabel uit 't bed zal halen.’ ‘Zoo, zoo!’ mompelde de commissaris, ‘past zulk een taal in den tempel der gerechtigheid?’ ‘Ik kom, om gerechtigheid te verlangen,’ zei Virginio ernstig. ‘Mijn sabel heeft er reeds voor gevochten. Ga!’ Hij bereikte zijn doel; hij werd naar den pretore geleid, die aan 't ontbijt zat; deze glimlachte om het denkbeeld, dat een soldaat hem met de sabel uit het bed wilde halen en was getroffen door de opgewondenheid en vastberadenheid in de trekken van den jonkman. ‘Zijt gij er zeker van, dat het meisje onschuldig is?’ vroeg hij bij het einde van hun onderhoud. ‘Ik wil met mijn leven daarvoor borg staan.’ ‘Goed, maar gij hebt geen bewijs.’ ‘Neen, ik heb geen bewijs. Ik behoef er geen!’ ‘Het gerecht is niet zoo gemakkelijk tevreden gesteld, mijn vriend. Veroorloof mij één vraag. Is de beschuldigde uw verloofde?’ ‘Neen.’ ‘Maar dan toch uw beminde?’ ‘Neen.’ Virginio aarzelde een oogenblik en voegde er dan schielijk bij: ‘Ik bemin haar, maar zij wil niets van mij weten. Zij heeft mij platweg afgewezen.’ ‘Zoo! Dan zijt gij zeer edelmoedig en uw woord heeft dubbele waarde. Wenscht ge haar te spreken? Dat zou ik u kunnen toestaan, achter de tralies kunt gij haar ondervragen.’ ‘Ik wil haar niet ondervragen,’ antwoordde Virginio, ‘maar ik wil haar zeggen, dat ik haar voor onschuldig houd, als u mij die groote gunst wilt bewijzen.’ De pretore knikte, riep den commissaris door de openstaande deur en gaf hem zijn bevelen. ‘Wacht een oogenblik,’ zeide hij vervolgens tot Virginio. ‘Bestaat er soms een reden, waaruit de aanklaagster - ik ben haar naam vergeten - een wrok tegen het beschuldigde meisje kon koesteren?’ ‘O ja!’ antwoordde Virginio schielijk en ruw, met de vrijmoedige onverschilligheid van den Italiaan tegen alle kiesche vormen. ‘Dat meisje, Netta, is dol op mij. Haar bloedverwanten zouden ook gaarne zien, dat ik haar trouwde, terwijl zij zeer goed bespeurd hebben, dat ik enkel die andere naliep.’ De pretore glimlachte weer en wenkte den commissaris, dat hij Virginio zou vergezellen. Virginio werd langs de heuvelachtige straat, voorbij het Madonnabeeld naar de Porta Florentina gebracht. ‘Ge moogt slechts tien minuten met haar spreken en alleen in tegenwoordigheid van den gevangenbewaarder,’ zei de commissaris. ‘Dat is beter dan in 't geheel niet,’ antwoordde de soldaat. Zij traden het oude gebouw binnen en klommen de trap op. De commissaris riep den cipier, herhaalde het bevel van den pretore, en Virginio volgde dezen nieuwen gids naar een deur, welke met ijzeren staven en grendels gesloten was. Virginio verbleekte, ofschoon hij nooit in den slag of in het hospitaal voor de vijandelijke kanonnen of het mes van den wondheeler van kleur verschoten was. ‘Zij zit hier opgesloten, o, die onmenschen!’ siste hij tusschen de tanden en greep onwillekeurig naar zijn sabel. ‘Daar is iemand, om u te spreken, op bevel van den pretore,’ zei de gevangenbewaarder, terwijl hij de deur opende en zonder belet te vragen binnentrad, terwijl Virginio nog op den drempel stond te aarzelen. Umiltà, die half gekleed te bed lag, had nauwelijks den tijd haar jurk aan te trekken, om hen te gemoet te gaan. Zij had drie nachten in deze gevangenis doorgebracht en die korte tijd had een groote verandering teweeggebracht. Haar mooie, gezonde kleur was verdwenen; heur goudglanzig haar glom niet meer; haar blik was onvast; een zonderlinge spookachtige wildheid en een hulpelooze rampzaligheid in haar gelaat sneden den man, die haar beminde, door 't hart. In twee stappen stond hij naast haar. ‘Umiltà, ken je mij niet meer? Kijk me eens aan, ik ben steeds je vriend, je verloofde, als je wilt. Toen ik dit ongeluk vernam, snelde ik terstond hierheen. Waarom spreek je niet tegen mij? Ik vraag je niets, want ik weet, dat de beschuldiging een verfoeilijke leugen is.’ Zij keek hem ongeloovig aan; de grimmige, schrijnende pijn zat te diep in haar, dan dat de woorden van liefde ze zoo schielijk zouden kunnen verdrijven; zij trok zich terug gelijk een gewonde, schuwe ree. ‘Ga weg,’ mompelde zij. ‘Ga naar Netta Sari. Zij smacht naar je, ik niet. Ik ben een dievegge; zóó zeggen de menschen.’ En toen lachte zij, maar dat lachen deed Virginio's bloed stollen, omdat hij eens zulk lachen had gehoord in een krankzinnigengesticht in de zengend heete stad Palermo. ‘Laten de menschen dat zeggen,’ antwoordde hij haar, en deed zijn best, om op kalmen toon te spreken, ‘dat is mij volmaakt onverschillig. Jij bent zoo onschuldig als een pasgeboren kind; ik bemin je, Umiltà, en ofschoon ik je niet kan verlossen, wil ik op je wachten. Ja, ik wil op je wachten, en op den dag, waarop je de gevangenis verlaat, zal jij mijn vrouw worden, als je wilt. Ik kwam hier om je dat te zeggen.’ Hij deed geen poging om haar hand aan te raken; hij stond fier opgericht en zeer bleek vóór haar; hij wijdde haar zijn leven toe; dat was alles. De gevangenbewaarder ging stilletjes terug en bleef voor de half geopende deur staan. Virginio had heelemaal niet meer aan hem gedacht. Over het gelaat van Umiltà gleed een schijnsel van vreugde, gelijk de opgaande zon voor een oogenblik de donkere wolken verlicht. Zij zweeg. ‘Begrijp je mij niet?’ vroeg Virginio met een door tranen verstikte stem. ‘Ik ben jou onverschillig; je stiet mij ruw van je af, je haatte mij, hebt je gezegd; maar dat alles komt er niet op aan. Ik bemin je, ik vraag om je hand en wil je zóó als je bent; de booze vijand moge je belagen, zooals hij wil, hij zal je niet hebben. God heeft je zoo schoon geschapen en je hebt je rein bewaard, daar wil ik een eed op doen. Ik kan je de vrijheid niet geven, maar ik kan op je wachten. Wanneer je deze afschuwelijke plaats verlaat, dan moet je bij mij komen; en als later iemand jou beschuldigt met de gemeene leugen, waarvoor je hier lijdt, dan zal hij met mij te doen krijgen en het zal hem berouwen. Dat is al, wat ik je wou zeggen.’ Zij hoorde hem aan en haar trotsche mond beefde; de uitdrukking van haar gelaat veranderde en scheen door trillende teederheid bezield. ‘Dat zegt ge nu?’ vroeg zij zachtjes, overstelpt door verbazing. ‘Dat zeg ik nu en altijd.’ ‘Dan zal je de waarheid weten. Ik boud van je!’ zeide zij, maar in 't volgende oogenblik trad zij eenige schreden terug. ‘Ik wil nimmer schande over je brengen, neen, nooit en nimmer! Ik wil je oneer niet.’ - De stem begaf haar; zij brak in een smartelijk weenen uit; haar trots smolt als sneeuw in een warme hand. ‘Ik begrijp het niet, ik begrijp het niet,’ klaagde zij, ‘ik heb de paarlen niet gezien. Hoe konden zij in mijn bed zijn? Ik zei, dat ik het niet wist. Ik kan immers niets verder zeggen. Ik sliep, toen zij op den zolder kwamen en de paarlen vonden; zij lagen in mijn hooi, ja, je moeder zelf nam ze er uit, maar ik weet niets, volstrekt niets!’ Virginio bracht haar liefderijk tot bedaren. ‘Dat behoef je mij niet te zeggen. Zou ik anders hier zijn? Maar je bemint mij, niet waar? - antwoord mij, houd je van mij?’ ‘Ja,’ zeide zij met ernstige lieflijkheid, welke haar niettegenstaande heur bleekheid en haar onordelijke kleeding bevalliger maakte, dan zij ooit was geweest. ‘Ja, ik houd van je, maar ik wil nimmer schande over je brengen. Help mij, Madonna!’ ‘Je kunt mij geen schande berokkenen!’ antwoordde Virginio. Zijn hoofd duizelde, zijn | |
[pagina 207]
| |
polsen hamerden, zijn ziel juichte. Hij vergat, dat hij in een gevangenis was. ‘U moet nu vertrekken,’ zei de gevangenbewaarder, om het hoekje van de deur. ‘Nog één oogenblik!’ riep Virginio. ‘Zij is mijn verloofde,’ zei hij tot den cipier. ‘Neen,’ zei Umiltà, terwijl zij hem zachtjes wegduwde. ‘Neen, niet zoolang de menschen mij voor schuldig houden.’ ‘Dat komt er niet op aan en zal zoo lang niet meer duren,’ zei hij. ‘God zij dank voor deze gevangenis, aangezien je mij daarin je hart hebt getoond.’ Nu was hij gedwongen haar te verlaten, en in weerwil van zijn levendige hoop en van zijn onwrikbaar geloof werd zijn hart beklemd, toen hij de grendels hoorde voorschuiven en de sleutels omdraaien, welke het meisje van alle levende wezens afsloten. Hij verliet Lastra ijlings en toog over de bergen, snelde vervolgens het bosch door en begaf zich naar het huis zijner moeder. Het was nog vroeg in den morgen. Zijn zusters slaakten een kreet van schrik, toen zij hem op den drempel zagen staan, terwijl Giorgio, de hond, hoog tegen hem opsprong. ‘Ik heb het meisje, dat ik bemin, in de gevangenis gevonden,’ zei hij op somberen toon tegen zijn moeder. ‘Past het, dat uw aanstaande schoondochter daar lijdt?’ Donna Rosa wierp haar boezelaar over het hoofd en snikte. Moest dan een ‘dievegge’ de vrouw van haar zoon worden? ‘O, wat een ongeluk, welk een schande!’ ‘Die dit woord jegens haar uitspreekt, ziet mij nimmer meer terug,’ zei Virginio doodsbleek van drift. Hij bleef niet in zijns vaders huis, maar ging terstond den berg op, naar de steengroeve, waar Netta Sari woonde. Hij wist niet wat te denken of te doen. Nochtans in den blinde tastend, gevoelde hij instinctmatig, dat de ijverzucht van het meisje, dat hij versmaad had, de wortel vormde van dit ijselijk, wreede geheim. Zonder plichtplegingen trad hij in het steenhuis van Sari, hetwelk tusschen afgehouwen dennenstammen stond. Toevallig zat Netta daar alleen stroo te vlechten. Ook zij gaf een gil, toen zij de schaduw van zijn sabel en pluim in het zonnelicht zag. Zij trilde en haar lippen werden bleek en blauw, als bij een koortsaanval. ‘Heb jij me dat geschreven?’ zei Virginio en duwde haar den in Turijn ontvangen brief onder den neus. ‘Ik? Heusch niet!’ zei Netta, snel tot een leugen bereid, en trachtte te lachen. ‘Waarom zou ik aan je schrijven, Virginio Donaldi, veronderstel dat ik het kon? En je weet, dat ik het niet ken.’ ‘Je liet het schrijven, dat komt op 't zelfde neer,’ zei de soldaat, haar verlegenheid scherp gadeslaande. ‘Netta Sari, je bent een slechte meid; jij hebt de paarlen in Umiltà's bed verstopt, om haar in het verderf te storten.’ Hij sprak heelemaal op goed geluk naar zijn eigen vermoedens, maar hij zag oogenblikkelijk dat hij gelijk had. Het meisje staarde hem beteuterd aan, beefde over heel haar lichaam en begon krampachtig te snikken. ‘Beken!’ riep Virginio, terwijl hij onzacht heur pols vastgreep. Op haar geschreeuw kwam haar vader, die buiten hout gehakt had, verschrikt aanloopen. Virginio bracht hem door een gebaar tot zwijgen. ‘Uw dochter is een gemeene, valsche getuige,’ zei hij en hield de hand van het meisje nog steeds omklemd. ‘Gij zult verstandig doen, als ge bedaard met mij naar Lastra gaat en je Netta meeneemt, of anders, zoo waar het kruisbeeld daar hangt, ruk ik haar de tong uit en spijker die boven je huisdeur vast!’ Eer het middag werd, hadden de babbelkousen en kletsbroers in Lastra een nieuwe historie te vertellen. De bekentenis van Netta Sari werd voor den commissaris van politie en den rechter in schrift gebracht, zij zette er een kruisje onder en bezwoer de waarheid er van. Onder het dansen was zij naar den zolder geslopen en had de paarlen in Umiltà's hooi verstopt. Zij zei, dat ze 't maar voor de grap gedaan had, en toen zij zag welk verloop de zaak nam, was zij te bang geweest om de waarheid te bekennen. Niemand sloeg echter aan deze verklaring geloof; het was algemeen bekend, dat zij steeds jaloersch geweest was op het meisje, dat door Virginio bemind werd. Umiltà werd volgens alle vormen in vrijheid gesteld en trad in het volle zonnelicht van de gerechtszaal. Zij was zeer bleek en er lag een glans van verheerlijking op haar gelaat, waarom het verzamelde volk tot elkaar zei: ‘Zij ziet er uit als een engel.’ De rechter vroeg haar, of zij verlangde, dat haar valsche beschuldigster in hechtenis genomen en gestraft zou worden; zij antwoordde met zachte, zwakke stem, als iemand, die lang ziek is geweest: ‘Neen, laat haar gaan. Het komt er nu niet meer op aan, en ik heb haar tot gramschap geprikkeld.’ ‘Gij haar tot gramschap geprikkeld? In welk opzicht?’ ‘Ik zei haar, dat hij van me hield.’ De rechter glimlachte. Zij verliet de pretura met Virginio en zijn moeder. Zij was nog zeer bleek, zeer enstig, verootmoedigd en onderworpen. PRINS CHLODWIG ZU HOHENLOHE-SCHILLINGSFÜRST,
oud-kanselier van het Duitsche Rijk, † 6 Juli 1901. ‘Ik geloof, dat ik nimmer meer trotsch zal zijn,’ zei zij zachtjes, keek toen haar Virginio in de oogen en voegde er bij: ‘behalve op jou.’
***
Vandaag zag ik haar weer in het zonnelicht tusschen de cyclamen door het dennenbosch gaan; zij is een schoone vrouw en had eenige late rozen op heur kleed gestoken; zij droeg haar kind op den arm, en op de hand van het knaapje zat een duif. Als Rafaël haar zóó eens gezien had! De gouden kroon is haar ten deel gevallen; maar niet op de wijze zooals zij dacht. ‘Zij heeft voorheen in de gevangenis gezeten,’ mompelde weer een taankleurige, verschrompelde, nijdige vrouw, die op de bergglooiing in de schaduw dood hout sprokkelde. Umiltà ging zingend bergopwaarts en droeg het kind met de duif in haar armen. |
|