Asschepoes,
door
Agatha de Haan.
(Vervolg.)
Het begon eensklaps fel te lichten, blauw schitterde de bliksem over het water en een woedende slagregen, afgewisseld door scherpe hagelsteenen, viel op hen neer en verblindde hun de oogen.
‘Het is of alle elementen tegen elkander opgehitst en nu onderling aan het worstelen zijn,’ hijgde het meisje toen de eerste schrik voorbij was en de regen een oogenblik ophield, hoewel het nog hevig lichtte.
Arthur zag nog eens naar het werkeloos roer en stond toen vastberaden op.
‘Geef mij den riem over,’ zei hij kalm, ‘wij moeten naar den wal, de bui komt nog pas, dit is blijkbaar maar een voorspel geweest. En je bent al doornat.’
Zij gaf hem den riem, maar wat baatte het; zóó konden zij toch nooit den oever bereiken.
De hemel stond in vuur, het zware rollen van den donder wekte echo's tusschen de boomen, het waren angstige oogenblikken.
Doch Arthur?
Te midden van het gevaar verliet hem voorgoed de slaperigheid en de onverschillige dofheid, die den spleenlijder zoo lang in haar macht hadden gehouden. Met kalme, heldere oogen overzag hij den toestand en overlegde. Eerst nu het leven, dat hem vroeger tot een last was geweest, ernstig bedreigd werd, kreeg het waarde voor hem en meteen ontwaakte het voornemen om dat leven te verdedigen tegen het gevaar.
Ophélie had de handen in den schoot gevouwen, haar uitdagende houding was veranderd in angst en onrust. Hulpeloos zagen haar oogen naar Arthur op, die met een geruststellend glimlachje haar toeknikte.
De rollen waren verwisseld, thans was het Arthur, die zijn pleegzuster moest bemoedigen en beschermen. En zoo behoorde het ook.
‘Wees niet bang, Ophélie!’
Dat woord, zoo bedarend gesproken, miste zijn indruk niet, het meisje bleef berustend zitten en zag steeds naar hem op.
‘Wij moeten in ieder geval den riem terughebben en er is maar één kans,’ zei Arthur, haar toelachend.
‘Welke?’ vroegen haar oogen, terwijl haar lippen vastgesloten bleven.
Hij schudde even het hoofd en wierp zijn jas uit.
‘Pardon!’ zei hij hoffelijk, en toen haastig: ‘Houd je goed vast, Ophélie, en leun op dien kant. Zóó!’
En eensklaps liet Arthur zich uit de boot glijden en zwom naar den riem, die nog steeds op eenigen afstand dreef.
Ophélie keek hem met starende oogen na. Als hij verongelukte? Het was alles haar schuld, zij had hem immers gedwongen te gaan roeien.
‘Arthur! Arthur!’
Haar stem klonk hem angstig biddend na.
Hij zwom vlug en krachtig, Ophélie bewonderde hem en wachtte met gevouwen handen zijn terugkomst. Daar greep hij den riem en begon weer naar de boot te zwemmen. Feller en feller flitste het bliksemlicht over den vijver, de donderslagen vólgden elkaar bijna onafgebroken op.
‘Neem aan!’ beval Arthur en stak Ophélie den heroverden riem toe. Zij bracht den gesnapten vluchteling veilig binnen de boot en stak toen den lord de handen toe.
‘Voorzichtig,’ waarschuwde Arthur ernstig, ‘leun op den anderen kant, snel, de boot zou omslaan!’
Gehoorzaam haastte Ophélie zich het evenwicht te herstellen, en nu klom de jongeman vlug en behendig weer in het vaartuigje en nam de riemen.
Oompie was bleek van angst en klemde zich met beide handen krampachtig aan de boot vast, spreken kon hij niet, slechts een klagend gesteun kwam over zijn lippen. Hij zag er waarlijk erbarmelijk uit.
Nu ging het in allerijl naar den oever, want opnieuw vielen groote hagelsteenen en verwondden hun gelaat en handen.
Nauwelijks stiet de boot aan den wal, of Arthur wipte er uit en bood Ophélie en oompie de behulpzame hand. Toen sloeg hij haastig zijn jas weer om, bood haar den arm en trok haar met zich voort.
Met gezwinden pas liepen zij den doorweekten weg langs, het water stroomde langs den armen lord neer en gaf ook het meisje een behoorlijk deel mee. Dat maakte overigens al heel weinig indruk op hen. Eindelijk hield de hagel op, Arthur en Ophélie bleven nu even staan om oompie op te wachten, die hen niet had kunnen bijhouden.
Plotseling omvatte zij met beide handen zijn arm en zag naar hem op.
‘Ik dank je, Arthur!’ zei zij met dankbare innigheid.
Hij bloosde en nam haar handen in de zijne.
‘Waarvoor?’ vroeg hij met een nauwelijks merkbaar glimlachje.
Zij schudde overmoedig het hoofd en keek hem schalks in de oogen.
‘Heb je nu ook wonderwater gedronken, Arthur?’
Hij knikte, zonder haar handen los te laten.
‘Of ik! Wil je wel gelooven, zuster Ophélie, dat ik sinds je hier bent gekomen een ander mensch ben? En dat mooie fancy fair, ik vergeet het nooit, want toen is mijn geluk begonnen.’
‘Heb ik je niet een klavertje van vieren gegeven, Arthur?’
‘Ja, zuster Ophélie.’
‘Nu, dat heeft het geluk gebracht. En nu eer voorwaarts, Arthur, oompie is blauw van zenuwachtige angst en jij staat daar als een bibberende watergod.’
Zij lachten en liepen verder, elkander plagend in onbezorgde vroolijkheid. Spoedig hadden zij de eerste huizen van het dorp bereikt en Arthur stelde voor, even naar het groote koffiehuis te gaan en daar het einde der onweersbui af te wachten. Ophélie stemde dadelijk toe, oompie keek wantrouwig en besluiteloos, maar de hagelsteenen begonnen weer te vallen en zij waren nog bijna een kwartier afstands van huis. Hij moest dus wel volgen.
Het was in de gelagkamer zeer druk, landlieden, fabrieksbazen, zelfs de veldwachter en de postbode hadden een ‘toevlucht’ gezocht voor het weer. En dat zij daartoe de gezellige koffiekamer van ‘de Postillon’ gekozen hadden.... ja, was het verstandig.... of niet?
Met verwondering zag men toe, vooral Arthur en Ophélie werden met vermakelijke nieuwsgierigheid opgenomen.
De heer van de villa en het ‘lozeetje’ van den vrek.
Blikken, elleboogstootjes werden nog even in der haast gewisseld, toen richtte men zich rechtop, nam hoeden en petten af en schikte beleefd ter zijde.
De waard werd rood van trotsche vreugde, een lord in zijn huis, die eer was hem nog nooit te beurt gevallen. Hij trok zijn jas recht, hoestte een paar maal gewichtig, streek zijn sluike haren met de hand goed en stortte toen eensklaps voorwaarts om de orders van den edelen gast te vragen.
Arthur bestelde voor Ophélie, oompie en zich zelf iets verwarmends en verklaarde toen, glimlachend over den verbaasden blik van den goeden man: ‘Ik heb een onvrijwillig bad genomen en nu ben ik bang uw heele koffiekamer onder water te zetten.’
Bij deze vriendelijke scherts begonnen de wangen van den waard purper te glanzen, hij maakte diepe buigingen en bood zijn ganschen kleedervoorraad aan.
‘Ik heb een duur spiksplinternieuw pak liggen, mijnheer de lord kan het gerust aantrekken, ik heb het nog nooit gedragen, want ik heb het in de stad laten maken voor de kermis.’
‘Is hier kermis?’ vroeg Ophélie opgewonden.
‘Of het,’ verzekerde de waard met voldoening, ‘we hebben een schutterij en een prachtige tent.’
‘Dat moet ik meemaken,’ zei het meisje tot Arthur. En zich toen tot den herbergier wendend, vroeg zij met een veroveringsglimlachje: ‘Hebt u niet een kamer, waar ik mij een beetje kan opknappen?’
Gestreeld zette de herbergier een zeer hooge borst en ging toen het meisje voor naar de pronkkamer, waar zij zoo goed en kwaad als het gaan wilde haren en kleederen wat op orde bracht.
Arthur volgde intusschen den blozenden waard en stak zich in diens zwartlakensch kermispak. Hij vond zichzelf er buitengewoon grappig uitzien in dit deftige kostuum, en met een opgewekt glimlachje haalde hij Ophélie af en geleidde haar naar de koffiekamer terug.
Zij vond het daarbinnen zoo merkwaardig, dat zij tot geen prijs in de stille bovenkamer had willen blijven. Het gesprek verstomde, toen zij binnentraden; blijkbaar had men het over hen gehad. Zij deden echter alsof zij niets bemerkten en zetten zich aan een tafeltje, eenigszins ter zijde, waar oompie reeds de wijk genomen had.
‘En wanneer is het kermis?’ vroeg Ophélie aan Arthur, terwijl zij hem vroolijk aanzag.
De lord trok zijn schouders op. ‘Ik weet het niet,’ bekende hij met onwillekeurige schaamte.
‘Heb je dan nog nooit de kermis meegevierd?’
‘Nog nooit,’ was het oprechte antwoord.
Ophélie wenkte den herbergier, die zich haastte aan deze oproeping gehoor te geven.
‘Wanneer is het kermis?’
‘Over drie weken, juffrouw!’
‘En zal het mooi zijn? Vertel er ons iets van!’
Dit verzoek klonk als de heerlijkste streeling in de ooren van den waard.
‘Wij doen wel allemaal ons best, maar het zal toch niet halen bij andere jaren. We hebben weer geen koning, en den vorigen keer, toen we een koning hebben moeten koopen, is alles verkeerd gegaan en scheidden zich de rijksten van het dorp van ons af. In vroeger jaren, toen mijnheer van de fabriek nog leefde, was het heel mooi, in één woord mooi! Want dat was een beste man, die voor iedereen wat over had. Hij gaf ieder jaar den koning een cadeau en eens is hij zelf koning geweest, en