De houthakker.
Humoreske.
Tot dusver had papa Teichmüller, eigenaar van de bekende chocolade-fabriek, altijd gelachen, wanneer vrienden of kennissen hem den raad hadden gegeven, weer te trouwen. ‘Ik tel zoo al voor twee,’ had hij met een toespeling op zijn respectabelen omvang gezegd, of er zich met de lachende opmerking, dat hij zijn geld alleen best op kon, van af gemaakt. Toen op zekeren keer zijn eenige dochter, een aardig juffertje van achttien jaar, daarop durfde zinspelen, was hij zelfs boos geworden.
‘Je zult geen stiefmoeder hebben,’ had hij gezegd. ‘Dank God, dat ik zoo verstandig ben en aan dergelijke dwaasheden niet meer denk. De juffrouw van gezelschap, die we krijgen, zal het je al lastig genoeg maken.’
Waarop Lucie ondeugend vroeg:
‘Is dan trouwen een dwaasheid, vadertje?’
‘Natuurlijk,’ had hij geantwoord.
Hierop had zij even op haar onderlip gebeten en toen verklaard: ‘Maar ik trouw toch!’
‘Jij? Maar je komt pas kijken. Je bent nog niet droog achter je ooren.’
‘Mama was ook achttien, toen ze u nam.’
‘Toen ik ze nam, wil je zeggen!’
‘En dan was je moeder veel verstandiger dan jij, meisje.’
‘Dat zeggen oude menschen altijd.’
‘Hoor eens, Lucie, je wordt neuswijs, en dat staat leelijk. Over je trouwen heb ik ook een woordje mee te spreken. Over vijf, zes jaar kan je daar nog eens op terugkomen. Zoo lang blijf je hier en vervroolijkt den ouden dag van je papa.’
‘Maar vadertje!’ had zij geprotesteerd. Doch hij viel haar met een barsch ‘nu is het uit’ in de rede, en pruilend had ze zijn kamer verlaten.
Het was nog maar twee maanden geleden, dat hij dit onderhoud met zijn dochter gevoerd had, en hoezeer was zijn hart sedert veranderd.
Lucies lichtzinnige natuur had bij hem de gedachte doen opkomen, een bedaard, verstandig meisje als juffrouw van gezelschap in zijn huis op te nemen, en daar hem toevallig door een zijner vrienden een wees was aanbevolen, en zijn inlichtingen over leeftijd, ontwikkeling en temperament van het meisje zeer gunstig waren uitgevallen, had hij Hedwig Köhler in zijn dienst genomen. Wel was tante Georgine daar een beetje ontstemd over geweest, maar ten slotte was het haar zooals helaas ook hem vergaan: de ongekunsteldheid, het kalme, verstandige optreden van het meisje, vrij van alle pedanterie, haar lief gezichtje en fraaie stem had hun hart veroverd.
Voor tante Georgine was dat verder geen ongeluk, maar papa Teichmüller's vier-enveertigjarig mannenhart werd daardoor heen en weer geslingerd. Tevergeefs had hij zich haar jeugd als een afschrikkend middel voorgehouden. Zijn met het hart verbonden geheugen wist aanstonds een aantal gevallen op te sommen, dat meisjes, die nog niet eens vier en twintig waren, zooals Hedwig Köhler, met nog veel oudere mannen dan hij een huwelijk hadden aangegaan en gelukkig waren geworden. Ja, als zij zoo'n wervelwind was geweest als zijn Lucie, zou hem wel de angst hebben bekropen, geen gelijken tred met haar te kunnen houden.
Maar wanneer hij nu, zich zelf beschouwend, zijn verloren slankheid constateerde, werd het hem onbehaaglijk te moede. Hij moest magerder, rijziger worden, om althans naast Lucie geen al te mal figuur te maken.
‘Marienbad,’ verklaarde dokter Heinlein, maar aangezien papa Teichmüller niet weg wilde of kon, schreef hij hem het van ouds bekende recept voor: veel loopen en ijverig hout zagen.
In het diepste geheim wilde papa Teichmüller dit voorschrift opvolgen. Den eersten morgen stond hij tegen vijf uur op en begon te loopen als een postbode. Maar de vele menschen, die hem tegenkwamen en zich afvroegen, wat hij in 's hemelsnaam al zoo vroeg op pad te doen had, hinderden hem. Hij had niet gedacht, dat op dit uur al zooveel van zijn kennissen op de been zouden zijn. Het scheen hem bijna een boosaardige afspraak toe, en daarom besloot hij, meer het tweede deel van het recept op te volgen. Achter in zijn park, waar dit aan het veld grensde, maar daarvan door een hoogen muur gescheiden werd, wist hij een in het kreupelhout verscholen plekje, dat hem bijzonder geschikt leek voor de voorgeschreven gymnastische oefening. Daarheen liet hij door den portier zijner fabriek een flinken hoop beukenhout, zagen, een bijl en bijbehooren brengen. De man was geen prater, en een blank zilverstuk sloot als extra-zegel zijn mond.
Met zonsopgang was papa Teichmüller weer op de been. Tot zijn groote voldoening had hij in zijn museumachtige kleerkasten een pak ontdekt, dat hem voor een houthakker tamelijk geschikt toescheen. Het was waarschijnlijk afkomstig uit den tijd, dat hij in de fabriek mee de handen uit de mouw stak, om het werkvolk te toonen, dat hij zijn vak verstond en flink kon aanpakken. Dit pak trok hij aan, hoewel het hem door zijn ruimteverhoudingen aan vroegere, smallere tijden herinnerde, en ging toen door een deur in het sousterrein der villa ongemerkt naar het park.
Hier zette hij den zaagbok zoo, dat de opkomende zon hem niet in de oogen scheen, sleepte toen een beukestam aan, heesch hem met inspanning van alle krachten op den bok, greep de zaag en begon te zagen uit alle macht. Heel vreemd was hem de kunst wel niet, maar in het begin bleef hij toch nogal dikwijls steken. Langzamerhand ging het evenwel beter en ten laatste knirste de zaag met zoo regelmatige tusschenpoozen, dat een vreemdeling ongetwijfeld zou gedacht hebben, dat die man met zijn te enge, geruite broek, een aflegger van een meer gefortuneerden evenmensch, zijn heele leven niets anders had gedaan dan zagen.
Ondanks de vermoeienis, die Teichmüller in zijn spieren voelde, begon hij na een korte rustpoos weer met nieuwen moed. De zaag scheen van louter genoegen te knarsen, de vogels in de struiken en boomen tjilpten vroolijk, een paar kikvorschen in den naburigen vijver hadden hun aandeel in het concert, kortom, het was een heel eigenaardige parkidylle, en het mooiste was nog, dat niemand hem kwam storen met de onbescheiden vraag: ‘Wel, meneer Teichmüller, wat doe je zoo vroeg uit de veeren?’
Als hij dat zoo veertien dagen volhield, zou hij er heel anders gaan uitzien. Misschien zou hij het dan durven wagen, een woordje met Hedwig te spreken. Maar hij moest ook bij Lucie met een mededeeling voor den dag komen, die hem bijna een bekentenis toescheen. Gisteren had hij er al op willen zinspelen, maar zij was zoo onrustig, juist toen hij begon, met een paar ironische opmerkingen zijn veranderlijkheid in huwelijksaangelegenheden in te leiden. Zij had een korten blik op hem gevestigd, maar zoo angstig en