Umiltà.
Vrij naar Ouida (Louise de la Ramé), door J.J.G. Wahlen.
(Vervolg.)
‘Wij hebben overal gezocht!’ riep donna Rosa moedeloos.
‘Behalve op den hooizolder,’ zeide Netta fluisterend, maar beet zich terstond op de lippen en scheen berouw over haar woorden te gevoelen.
‘Denk je dan, dat de koeien je paarlen hebben opgegeten?’ vroeg signora Rosa. ‘Kom, we zullen gaan kijken, hoewel het een dwaasheid is.’
Zij ging met een harer dochters en met Netta naar den koestal en zij beklommen de houten trap, welke naar den hooizolder voerde.
Umiltà, vermoeid door het lange dagwerk, sliep den vasten slaap van jeugd en gezondheid; zij was onder het rumoer van 't dansen ingedommeld en werd niet wakker, toen zij binnentraden. De lichtstraal, welke op haar oogen viel, wekte, verblindde en verwarde haar.
‘Wat is er gebeurd?’ mompelde zij, terstond aan haar koeien denkend.
‘Netta heeft heur halssnoer verloren. Het is vreemd,’ zei signora Rosa. ‘Natuurlijk kan het hier niet wezen, maar om haar tevreden te stellen....’
De zin werd niet voleind, want toen Umiltà zich op haar ontblooten arm ophief en haar met verschrikte oogen aanstaarde, rolde een enkel wit bolletje uit haar legerstede van hooi en glinsterde in het schijnsel der lamp. Het was een paarl. Netta vloog er op af.
‘Dat is een van mijn paarlen!’ kreet zij.
Het gelaat van donna Rosa werd aschgrauw en zeer streng.
‘Sta op, Umiltà!’ zei zij barsch. Umiltà stond op. Donna Rosa woelde zwijgend en vlug met de hand door het hooi. In het Volgende oogenblik haalde zij het halssnoer van Netta er uit te voorschijn; het koord er van was kapot, eenige paarlen los.
‘O jou, leelijke dievegge!’ schreeuwden Netta en haar vriendin. Donna Rosa ging op het hooi zitten; alle kleur week uit heur bruin, hard gelaat. ‘Het is onmogelijk,’ mompelde zij.
Het schreeuwen van Netta had een twaalftal andere gasten in struikelende haast de trap doen opkomen. Umiltà verborg zich achter heur bed. Zij kon het gebeurde niet begrijpen en was nog half dronken van den slaap.
Donna Rosa stiet de deur woedend met den voet dicht.
‘Gaat weg! Wat hebt jelui hier te kijken?’ zeide zij toornig tegen haar gasten; daarna keerde zij zich nog toorniger tot Umiltà. ‘Hoe kwamen die paarlen in je bed?’
‘Deze paarlen,’ herhaalde Umiltà verbouwereerd. ‘Wat? Hoe - ik begrijp het niet.’
‘Ik begrijp, dat jij ze gestolen hebt,’ zei Netta scherp en hield het halssnoer haar voor oogen. ‘En ik wil gerechtigheid, donna Rosa! Het is een schande voor uw eerbiedwaardig huis!’
‘Zeker, u zal gerechtigheid wedervaren,’ antwoordde signora Rosa. ‘Ik weet de eer van mijn huis op te houden, ook zonder dat een kind mij voorschriften geeft. Mij dunkt, dat het een vergissing is. Umiltà, hoor je 't? De paarlen waren in jouw bed. Netta zegt, dat jij ze gestolen hebt.’
Eindelijk had Umiltà haar verstaan, een blos van gramschap brandde op heur gelaat.
‘Ik?’ riep zij lu de, stiet Netta van zich af en lachte. ‘Ik zou paarlen stelen? Donna Rosa, zijt gij en dat meisje krankzinnig?’
‘De paarlen waren in je bed; je lag er op te slapen!’
‘Ik?’ herhaalde Umiltà nogmaals en zweeg toen beteuterd. Zij stond daar als een marmeren beeld met over de borst gekruiste armen in het lamplicht en staarde haar aan.
‘O, die dievegge, die leugenares, dat brutale schepsel!’ schreeuwde Netta. ‘Gij moet haar aan de politie overleveren. Ik heb het recht zulks te verlangen; er ontbreken twee paarlen, mijn vader zal de agenten van politie halen.’
‘Zooals ge verkiest, Netta,’ zei de meesteres des huizes bedaard en te fier, om te vragen, dat heur woning zulk een schande zou bespaard blijven. ‘Umiltà, spreek met mij. Je ziet, dat het halssnoer in je bed gevonden is. Geef mij daarvan opheldering. Ben je onschuldig? Ik kan mij niet voorstellen, dat je schuldig bent, en toch....’
Umiltà hoorde die woorden met de grootste minachting in haar vlammende oogen en op haar gesloten lippen aan. Zij begreep den samenhang niet, maar zij was onbezorgd en stond daar alsof zij iedereen uitdaagde.
‘Gijlieden moogt denken wat gij wilt,’ antwoordde zij trotsch en stiet de op den vloer liggende paarlen met den voet weg. Haar groote, mooie oogen schenen als twee zwaarden Netta te doorboren.
‘Ik weet niet, wat ik er van denken moet,’ zei signora Rosa, die voor de eerste maal in heur leven aan elke zenuw van haar stoer lichaam trilde. ‘Ik weet het piet, maar niemand zal van mij kunnen zeggen, dat ik aan een gast in mijn huis gerechtigheid weigerde. Wat recht is moet recht blijven. Umiltà, kleed je aan. Netta Sari, roep je vader en mijn man hier.’
De uren verliepen in beraadslaging, opgewondenheid en woordenwisseling; de morgenstond brak aan. Umiltà zei niets dan: ‘Denkt, wat ge wilt,’ met de hoogmoedigste verachting op heur vastberaden gelaat. Netta wilde geen sikkepit van haar recht prijsgeven; evenmin haar vader, een zwakke, hartstochtelijke man. Bij zonsondergang begaf hij zich door het bosch naar Lastra-a Signa en haalde de politieagenten om Umiltà in hechtenis te nemen.
Signora Rosa zat in heur huisdeur en weende bitterlijk. Nog nimmer had een man der wet haar drempel overschreden; deze bittere schande gevoelde zij als slagen van een zweep. Dat haar eigen dienstmaagd, dat jonge schepseltje, hetwelk vier jaren lang haar brood gegeten en onder heur dak geslapen had, zoo beschimpt moest weggaan! Haar gemoed kwam tegen Antoinetta in opstand: ‘Zij behoefde die openbare schande niet uit te lokken,’ zeide zij tut een harer dochters, ‘zij had het onder ons kunnen afmaken en de bestraffing aan mij overlaten. Zij is een hardvochtig, wreed meisje. Zij heeft haar halssnoer immers terug, en voor die twee ontbrekende paarlen zou ik haar gaarne een paar nieuwe gekocht hebben. Zij is een gevoelloos, onmeedoogend meisje.’
Inmiddels liep Umiltà tusschen twee politieagenten met blinkende sabels door de stille, groene wijnbergen en olijfboschjes naar de gevangenis. Onderweg ondervroegen zij haar (hoewel zij daartoe geen recht hadden), maar zij antwoordde slechts minachtend: ‘Ik heb de paarlen niet aangeraakt; de menschen mogen zeggen, wat zij willen.’ De agent van politie schreef in zijn zakboekje, dat zij den diefstal hardnekkig ontkende.
Overeenkomstig de wetten des lands werd een paar uren later de aanklacht door hetgeen de getuigen zeiden vastgesteld. Lastra had een lief, klein gerechtshof met groene vensterluiken en met wingerd omrankte ramen. Het leek wel een vriendelijk landhuis en stroovlechtende kinderen zaten voor de deur. De commissaris van politie en de rechter waren welwillende mannen. Op zijn bureau moest de commissaris de strenge dagvaardingen en vonnissen ten uitvoer leggen, maar als hij in zijn ponnywagentje uitreed, was hij de minzaamste man; bij een inhechtenisneming gevoelde hij meewarige droefheid en vervulde zijn ambt met goedhartige gezindheid. Nochtans had het betreden van den donkersten kerker voor Umiltà niet verschrikkelijker kunnen zijn, dan de aankomst in de zonnige preturaGa naar voetnoot1) op het bergpad bij de poort van Pisa. Wat zou er met haar gebeuren? Zij wist het niet. Zij had griezelige romans in de goedkoope Milaneesche uitgave gelezen en geloofde, dat de menschen in de gevangenissen nog gefolterd werden op de pijnbank. Haar gelaat was zeer bleek, maar overigens gaf zij geen teeken van den ontzettenden angst, welke haar ziel vervulde; haar trotsche mond was vast gesloten en haar ledematen sidderden niet.
Het was negen uur in den morgen; alle ambachtslieden, stroovlechters, zaadverkoopers en dergelijken, waaruit de bevolking van Lastra bestaat, kwamen uit hun huizen geloopen en verdrongen zich opgewonden om het gerechtshof, nieuwsgierig om een misdaad te hooren en de misdadigster te zien.
‘Diamine! Wat een mooie vrouw!’ riepen de mannen. - ‘Wat een onbeschaamde deern!’ schreeuwden de vrouwen.
Umiltà richtte haar majestueuze gestalte nog fierder op en keek met sprakelooze gramschap naar de nieuwsgierige menigte; de politieagenten hadden veel te doen, om haar voor het opdringen, de ruwheid en onbezonnenheid van het volk te beschermen. De steile, beklinkerde straat met de bruine poort op heur hoogste punt, scheen voor haar oogen op en neer te dansen, maar zij vond de kracht, vooruit te gaan, zonder te wankelen.
Men geleidde haar langs de trap in de met tegels geplaveide zaal; deze was reeds geheel gevuld met luchtig gekleede, babbelende, nieuwsgierige landlieden, die op rechterlijke verhooren moesten wachten. In een afgeschoten ruimte, het eigenlijke gerechtshof, zat de pretoreGa naar voetnoot1) in zijn zwarte toga en met zijn zwarte vierkante muts, gelijk een sombere schilderij van Titiaan. Zelfs de vriendelijke commissaris scheen vreeselijk op zijn ambtelijken zetel voor den hoogen lessenaar. Achter de balustrade stond de gretige, onbarmhartige, aan de eigen tijdkorting denkende menigte, het publiek, hoewel dit slechts bestond uit ongeveer veertig druivenplukkers, blikslagers, slagers, bakkers en leegloopers.
Umiltà stond tusschen de twee gerechtsdienaars, nog trotscher in houding dan een paar maanden geleden, toen zij Virginio's aanzoek afsloeg. Het gelaat van den pretore teekende medelijden en belangstelling; maar zij zag zulks niet; zij zag enkel een witte zee van licht met een zwart punt er in, dat men haar als heur rechter aanduidde.
Het verhoor begon.
Zooals gewoonlijk werd haar naar haar ouders gevraagd, er antwoordde iemand voor haar: ‘Van onbekende afkomst,’ enheur trots kromde zich in verschrikkelijke pijnen, als een voor den grond geslagen schepsel. De beschuldiging van diefstal kon haar niet doen ontroeren: zij was niet waar. Maar dit was wèl waar: zij gevoelde een brandende schaamte. Het verhoor duurde lang, gelijk altijd in dit land. De lucht werd heet en drukkend, de zon gloeide op de gesloten vensterluiken, het volk liep in en uit, de stemmen gonsden in haar oor, evenals vliegen. Toen zij zelve ondervraagd werd, kon men maar één antwoord uit haar krijgen: ‘Het is een leugen. Ik heb de paarlen niet weggenomen. Ik heb Netta van mij afgestooten, - ja, en dat zou ik nu nogmaals doen. Zij is slecht en valsch.’
Dat zei ze herhaaldelijk, en in weerwil van alle bedreigingen wilde zij niet meer zeggen. De rechtvaardige rechter werd bezorgd en verlegen. De feiten spraken tegen haar, en toch kon hij niet aan haar schuld gelooven. Met onuitputtelijk geduld en goedheid trachtte hij haar te bewegen rondborstig te spreken, maar zij was te zeer van streek of te koppig om zijn welwillende bedoelingen te erkennen; haar gemoed was jegens hem en tegen alle menschen gesloten. De menigte achter de balustrade was eenparig tegen haar. Het meisje was zeer mooi, maar welk recht bezat zij, om daar zoo stom en hoogmoedig te staan als een koningin? Het volk gevoelde toornig die minachting.
Het was reeds één uur in den namiddag geworden, toen de rechter zuchtend inzag, dat hij haar om geen enkele gegronde reden kon vrijlaten. Een rechtvaardiging was onmogelijk; zij ontkende het feit, maar dat was slechts haar eigen woord en gold dus niet. Zelfs haar meesteres sprak niet in haar voordeel. Donna Rosa verscheen streng en somber in haar wollen Zondagsch gewaad en gebloemden hoofddoek; zij gaf getuigenis van Umiltà's trots en ijdelheid, van haar gemis aan dankbaarheid en haar minachting voor andere lieden.