Een
Mooie redevoering.
‘Een mooie redevoering, inderdaad een mooie rede,’ zei hoogst voldaan de heer B., het handschrift nog eens doorbladerend, dat hij zooeven had overgelezen. ‘'t Zal pakken, daar ben ik zeker van, 't zal een heele steun zijn voor den candidaat en.... 't geeft ook voor mij een kansje, later, hier of ergens anders.... Ja, wie is daar?’
De deur, waarop geklopt was, werd geopend en heel langzaam kwam binnenschuifelen een oude heer, met een kalotje op en een lange pijp in de hand.
‘Zoo, buurman, ik dacht, dat je visite had, ik hoorde je zoo praten, maar je bent alleen, zie ik.’
‘Ja, alleen, en toch niet alleen, ik sprak met mijn papieren vrind.’
‘Aha, papieren vrind,’ zei de oude heer met een glimlachje, ‘heb je dan een stuk geschreven; over de verkiezingen zeker?’
‘Ja, over de verkiezingen,’ klonk 't plechtstatig uit den mond van den notaris, ‘maar een stuk, een stuk is 't woord niet: 't is een rede.’
‘Een rede, die wil je toch niet houden?’
‘En waarom niet?’
‘Zoo, zoo,’ zei de bejaarde heer, terwijl hij hoofdschuddend op een stoel plaats nam, ‘toen ik hier voor veertig jaar als jong notaris zat, hier in dezelfde kamer, dacht ik niet aan redevoeren, en ik weet niet, of ik dan nu wel zoo hoog en droog kon rentenieren, maar enfin, de tijden veranderen. Ik had je anders juist willen verbazen met een nieuwtje, ook over een redevoering.’
Kalm en zacht, op de voldane manier van iemand, die zijn schaapjes op 't droge heeft en nog gezond is, had de oude ex-notaris dit tot zijn jongen opvolger gezegd. Deze had eerst nog met zelfvoldaanheid naar zijn handschrift zitten staren, maar keek nu nieuwsgierig vragend zijn buurman aan.
‘Ja,’ zei deze, na een paar trekjes aan zijn pijp, ‘je bent niet de eenige, die verkiezingslauweren wil plukken, de meester ook.’
‘Wat, die roode gek, die halve of driekwart socialist?’ riep de conservatief-liberale notaris Houtsma in gloeiende verontwaardiging, alsof hij reeds voor zijn kiezers stond.
‘Mooi zoo,’ lachte de oude heer, die in zijn lange leven niet al te groote achting voor de politiek had opgevat, ‘maar niet zoo haastig, dan verstaan ze 't achter in de zaal niet goed.’
‘En wanneer spreekt die meester?’ vroeg de jonge notaris, een kleur krijgend.
‘Overmorgen.’
‘Overmorgen? Hier in 't dorp?’
‘Hier in 't dorp, wel neen, in de stad.’
‘Maar dan spreek ik ook en ook in de stad,’ zei de aspirant-orateur verschrikt.
‘Blijf bedaard, jonge vriend, de stad is groot genoeg, je zult beiden wel een gehoor vinden, jij een rechts, hij een links, ik bedoel dan in politieken zin.’
‘'t Is toch jammer,’ zei de aanstaande spreker, met een blik op zijn handschrift.
‘Wat is jammer?’
‘Ik had juist gehoopt, dat ook de vrijzinnig-democraten onder mijn gehoor zouden zijn gekomen, ik heb een paar pijlen voor hen klaar, voor die spelbrekers, die hen zouden hebben geraakt, wat zeg ik, gedood....’
‘Dan is 't inderdaad jammer,’ zei de oude heer opstaand, ‘nu vriend, goed succes, ik zal je de eerste paar dagen niet storen, ik kom na afloop wel eens hooren, hoe 't is gegaan.’
‘Ja, ja, als 't u belieft, ik hoop dat onze partij....’
‘Ja, dat hoop ik ook, adieu.’
Met een meewarigen glimlach keek de oude notaris naar de deur der kamer, waarachter zijn collega zat, de dwaas, die aan politiek ging doen.
Tegen halfzeven, een half uur voor 't vertrek van den trein, waren de notaris en de meester, 't hoofd der openbare lagere school, aan 't station. De eene, deftig, nam eerste, de ander, democratisch, nam derde klas, maar beiden namen plaats in de wachtkamer tweede, dat was zoo dorpszede.
Maar ze keken elkaar niet aan, ze spraken niet tegen elkaar, dat was in strijd met de politieke kloof, die heden tusschen hen bestond, tusschen den spreker ter liberale en dien ter radicale vergadering.
Deze pijnlijke toestand, die toch al in staat was, den tijd dubbel lang te doen schijnen, was thans te pijnlijker, nu de trein door een ongelukkig geval te laat kwam, veel te laat. Ja zoo laat, dat ze nauwelijks op de respectieve vergaderplaatsen in de stad zouden kunnen zijn. Maar hij kwam dan toch en ieder stapte in de klas, met zijn principes in overeenstemming.
't Was reeds schemerdonker onder de overkapping, toen de beide reizigers uitstapten, de een vóór, de ander achter uit den trein.
Een paar minuten staarde de notaris verlegen rond, tot plotseling een heer, een jongmensch nog, op hem toekwam en hem vroeg:
‘Is u uit het dorp D.?’
‘Ja, mijnheer.’
‘O, dan is u zeker onze spreker.’
‘Ja, juist, dat ben ik.’
‘Gaat u dan maar gauw mee, 't is al laat.’
‘Ja, 't is al laat.’
Heel aristocratisch vond de notaris dezen afgezant der kiesvereeniging nu eigenlijk niet. Hij had gedacht, een baron of minstens een jonker te zullen ontmoeten, die zich plechtstatig voorstelde en hem naar een rijtuig geleiden zou. Maar van een rijtuig scheen geen sprake te zijn: ze gingen loopen, neen, hollen.
Nog niet ver waren ze, of een rijtuig passed de hen; op den bok een koetsier in livrei en er in.... de schoolmeester, 't Bloed steeg den notaris naar 't hoofd en hij hoorde daarom niet, hoe zijn geleider spijtig trotsch zei: ‘Die oud liberalen met hun chique.’
Ze kwamen aan de zaal: niet groot, niet mooi, maar goed gevuld met een zeer gemengd publiek.
De voorzitter stond terstond op, reikte den spreker de hand en zei: ‘Een inleidend woord heb ik al gesproken, u is zoo laat, zou u niet terstond willen beginnen, anders loopt het publiek misschien weg naar de andere zaal, waar die dorpsgenoot van u spreekt, een notaris, geloof ik.’
‘Een schoolmeester bedoelt u,’ zei de notaris gepikeerd, en zonder op 't verbaasde gezicht van den voorzitter te letten, begon hij zijn papieren bij elkaar te zoeken, ze voor zich te schikken, een teug water te drinken en zijn neus te snuiten.
Toen nog een teug, een steelsche blik in de zaal, een bestudeerd handgebaar en de eerste woorden klonken rollend door de zaal:
‘Mijne heeren.’
Velen uit de zaal: ‘'t Zijn lang niet allemaal heeren hier.’
Verbazing bij den spreker.
‘Met innige vreugde en groote voldoening heb ik de uitnoodiging uwer vereeniging aangenomen. Met te grooter voldoening, nu op dezen zelfden avond, in deze zelfde stad, een ander spreker, een dorpsgenoot van mij nog wel - stem uit de zaal: “Hoe is 't mogelijk?” - een dorpsgenoot van mij nog wel - een slok water - zich vermeet, de groote beginselen, waarvoor wij strijden, af te breken.’
Daverend applaus.
Daar op dit applaus bij de opstelling der rede niet gerekend was, raakte de spreker een oogenblik in de war, maar vervolgde even later: ‘Ik nam mij daarom voor, u te vragen, u te verzoeken, u te smeeken, u te dwingen, toch trouw te blijven aan het vaandel, waaronder wij ons hebben geschaard. Trouw, onwrikbaar trouw, trouw tot in den dood....’
Een oogenblik doodsche stilte, het applaus, waarop was gerekend, kwam niet. Doodelijke verlegenheid bij den spreker, die zeer mat vervolgde:
‘Over beginselen te spreken is niet noodig in een partij, die reeds jaren heeft getoond hare beginselen te verstaan en in daden om te kunnen zetten, in schoone, vruchtbare daden. Maar als 't mij vergund is, wil ik dezen avond u uiteenzetten, hoe schoon het schouwspel is van een partij, die weet wat zij wil en doet wat zij goed weet te zijn, die het vertrouwen heeft der intellectueelen van ons volk, naar wie het ordelijk deel der natie, de arbeider zoowel als de croesus en de uit hoogen huize geboortige met evenveel verwachting uitzien als hun leidsvrouw, als hun politieke moeder.’
Applaus, volgens berekening.
't Begon goed te gaan en 't ging den heelen verderen avond goed, zoo goed, dat onze redenaar in de meest joviale stemming was, toen hij weer het station betrad en in de wachtkamer den schoolmeester vond, die ook nog al genoeglijk keek.