Asschepoes,
door
Agatha de Haan.
VI.
Vreemd, maar na deze eerste wandeling liep oompie soms rond met een zeer eigenaardig en vergenoegd gezicht. Wel pruttelde en bromde hij vreeselijk tegen zijn nichtje, verweet haar, dat zij hem aan den ondergang bracht en ging zelfs zoo ver te beweren, dat zij zijn heele stille huishouding in de war stuurde.
Zij hoorde hem doodbedaard aan, lachte er eens om en liet hem brommen, terwijl zij toch deed wat zij verkoos. De eene wandeling volgde op de andere, oompie moest mee, daar hielp niets aan. Of hij al klaagde, dat hij na zulke marschen veel meer eten noodig had, zijn schoenen versleet en niet met zijn geringe middelen meer toekwam, het hielp niets, hij moest gedwee volgen.
Soms konden Arthur en oompie elkander met bepaald zwaarmoedige sympathie aankijken, als zij vermoeid en bestoven meer langs den weg sloften dan liepen, rampzalige slachtoffers van Ophélies tirannie.
Het pleegzustertje overdreef haar zorgen voor zijn welzijn, vond Arthur. Geen oogenblik werd hij aan zijn lot overgelaten, zij en oompie vulden al zijn uren en drongen zich geheel in zijn bestaan, zóó, dat hij zelfs zijn eigen wil dreigde te verliezen. Wandelen, roeien, paardrijden, slootjespringen, dat alles was volgens het ondeugende meisje de beste medicijn voor spleenlijders.
Ja, waarlijk, als een schooljongen moest hij over slooten en greppels, daar hielp niets aan. Zelfs oompie, de arme, oude oompie, was op een dwazen dag over een greppeltje ‘gekropen’, zooals zij het noemde.
Toch, ondanks al hun tegenstand en hun dikwijls zeer slecht humeur, vonden zij langzamerhand behagen in dit jongensachtige buitenleven, de frissche, zuivere landwind verdreef de luie onverschilligheid en wekte hen op tot vroolijkheid en ondernemingsgeest.
En de avonden?....
Zij zaten op de vervelooze tuinbank, genietend van de plechtige stilte en de zoele buitenlucht. Oompie liet zoetjesaan zijn ronde oogjes dichtvallen, strengelde de wasachtige handen ineen en dommelde in.
Ophélie en Arthur keken vol bewondering naar het vlammend purper, waarin de dagvorstin verdwenen was, het was of de laatste glimlach der verdwenene de lichte wolkjes deed blozen, als rozige vlokjes zweefden zij verstrooid, lusteloos langs het diepe blauw.
‘Hoe mooi! Jammer dat het maar zoo kort is,’ zuchtte Arthur pessimistisch.
‘Het is altijd mooi,’ zei het meisje zich tot hem keerend, ‘dit heerlijke tafreel is het laatste, waar de dag ons mee verrast, maar hij is nog niet ter ruste of de bleeke smachtende Luna neemt Aurora's verlaten plaats in en toovert met het zachte zilver, geheel anders en toch even schoon als het verzwonden goud.’
‘Benijdenswaardige dichteres,’ glimlachte hij.
Zij zette een ondeugend gezicht.
‘Ik maak nooit verzen, helaas. Zoo goedgunstig hebben de goden het niet met mij gemaakt.’
‘Betreur je het gemis der dichtergave?’
Zij knikte. ‘Ja!’ zeide ze langzaam, droomerig naar het westen turend. ‘O, Arthur, ik kan soms zoo innig wenschen dichteres te zijn.... ach, ik kan zoo geheel me indenken in de werken dier begenadigden. En dan is mijn hoofd zoo vol van beelden en mijn hart zoo vol van schoonheidsgevoel en dan zou ik het zoo gaarne willen uiten in woorden of klanken. Wat moet het heerlijk zijn voor den dichter, zijn opbruisend gevoel uit te kunnen storten in een gedicht. Ik weet niet waarom, maar onwillekeurig vergelijk ik hem bij den nachtegaal, die in de bloeiende twijgen al zijn liefde, zijn levenslust, zijn verrukking weergeeft in die betooverende klanken, die uit het kleine keeltje oporgelen zonder dat hij ze behoeft te zoeken of te vormen, rijk en weelderig zooals de natuur ze hem schonk.’
Zij zweeg en hij zat haar aan te staren, want op dit oogenblik deed zij zich weer van een geheel nieuwe zijde aan hem voor. Hij meende reeds haar geheel te kennen en toch verraste zij hem op het onverwachts.
‘Wat je nu zegt is op zichzelf een gedicht,’ zei hij eindelijk, ‘'t is poëzie, alleen niet in een vorm gegoten!’
Zij schudde het hoofd.
De oogjes van oompie openden zich op een kiertje en begluurden hen tersluiks, terwijl een slimme trek op zijn gezicht de jongelieden verwonderd zou hebben.... als zij dien hadden opgemerkt.
‘Neen, Arthur, tracht me maar niet te troosten met een complimentje, ik zou alleen getroost kunnen worden als de muze me een of ander groot talent kwam brengen, als ik zangeres kon worden, of dichteres, of kunstenares op ander gebied.’
‘Eerzuchtig?’ vroeg hij schalks.
Wat stond hem dat goed.
Zij begon te lachen.
‘Je verstaat me verkeerd, ik bemin de kunst óm de kunst, dat ligt eenmaal in me. Ik heb het gevoel daarvoor in me, doch ik kan het niet in werken overbrengen. Daartoe voel ik me even machteloos als een beeldhouwer zich zou gevoelen, die voor een klomp zeldzaam schoon marmer stond en daaruit een beeld zou willen beitelen, doch geen handen en ook geen gereedschappen had om dit te kunnen doen.’
‘Maar bewondering is toch aangenaam, ik meen eens gehoord of gelezen te hebben, dat bewondering de dauw is, die de bloem der kunst doet groeien.’
Zij zag hem openhartig aan.
‘Mij dunkt, Arthur, waarlijk groote geesten, kunstenaars bij de genade Gods, moeten ver boven den grilligen lof der wereld staan. De echte kunst vindt ongetwijfeld haar hoogste loon in zichzelf.’
Hij luisterde en peinsde.
‘Wie zijn meestal het vlugst met hun oordeel? Die er het minst toe gerechtigd of bevoegd zijn een oordeel te vellen. Kan de kraai dan weten wat den adelaar bezielt, als hij met stouten wiekslag naar de zon opstijgt?’
Lachend had zij deze vraag gedaan, er was geen zweem van vitzucht in haar stem.
Arthur staarde haar met steeds grootere verbazing aan. Waar hield dat meisjeshoofd zich al mee bezig?
‘Ik kan je slechts met een schuwe huivering volgen op dit gebied,’ zei hij nederig en haar met zijn oogen smeekend toch niet boos te worden.
‘Inderdaad, we zijn te ver afgedwaald, laten we thuisblijven als verstandige kinderen,’ knikte zij vriendelijk, ‘daarom.... zie,’ viel zij zich zelve in de rede, ‘daar zijn de sterren al, wat fonkelt en straalt dat daarboven.’
‘Het is mooi,’ stemde hij gretig toe.
‘Arthur!’
‘Ja, zuster Ophélie?’
‘Heb je het boek uitgelezen, dat ik je gegeven heb?’
Hij knikte trotsch.
‘Bravo, die vroolijke ontspanningslectuur zal je meer goed doen dan al die zwartgallige verhalen in averechtschen stijl, waaraan je vroeger te gast ging. Foei, toen ik er een gelezen had was mijn hoofd moe en duizelig van al het gewirwar van woorden en letters, waarin geen verband was. Weet je waar het op lijkt?’
‘Neen,’ zei hij, nieuwsgierig naar haar soms wat eigenaardige verklaringen.
‘Op gehakt; gekneed, geperst en gewrongen, geen deeltje op de rechte plaats.’
Arthur schoot in zoo'n luiden lach, dat oompie ditmaal zijn oogjes wijd opensperde. Hij had niet alles verstaan, slechts het woord ‘gehakt’ was duidelijk tot hem doorgedrongen en deed hem watertanden.
‘Wat is er te doen?’ vroeg hij zeurig.
‘Niets oompie, het spleen nam afscheid,’ was het ondeugende antwoord van het meisje.
Oompie haalde het ganzebord en nu schikte het drietal zich buiten om de tafel, Doortje bracht de lamp en Arthur schudde een zak met pepernoten uit, welke door Ophélie eerlijk in drie deelen werden gesplitst.
Het spel begon, de steenen rolden voortdurend, oompie schoof zijn kiezelsteentje schrikbarend snel naar het midden. Ophélies vingerhoed vocht bijna onafgebroken met de eendjes, en Arthur, de arme ongelukkige Arthur zat op zijn tragen knoop te staren, die hoogst verdacht in de herberg verdween, in den put zonk, in de gevangenis aanlandde en eindelijk in den klauw des doods te niet ging.
Oompies pepernootjes groeiden steeds aan. Voorover gebogen, de ellebogen op de tafel, zat hij met strakke, glurende oogjes op het blad te kijken en volgde iedere wending der kantelende steenen met waren hartstocht. Onvermoeid ging het spel voort, oompie gunde de jongelieden geen verpoozing vóór het laatste nootje in zijn bezit was; toen wreef hij zich in de handen en verkneuterde zich in zijn geluk.
Als grootvader Verbaane zulk een tafreeltje eens had kunnen zien!
Het was zwoel, gele hagelwolken hadden het zonnige blauw vervangen, maar toch scheen de lucht nog uitstel te willen geven voor zij met het werk een aanvang moest nemen.
‘Mooi weer voor een roeitochtje,’ overlegde Ophélie en deed haar blauw kleedje aan, dat voor dergelijke uitstapjes gemaakt was.
Oompie gehoorzaamde bij de eerste aanmaning en te zamen liepen zij langs den tuin der villa, waar Arthur onder de kastanjeboomen in een hangmat schommelde.
De lord had het zich juist gemakkelijk gemaakt en bij zichzelven overlegd, dat hij toch eigenlijk recht dwaas deed met zich zoo de wet te laten stellen.
Zijn buurvrouw overdreef haar zorgen voor zijn welzijn, vond hij, en per slot van rekening was hij toch zijn eigen meester. Het was hoog tijd haar dit eens aan het verstand te brengen, en daar zou hij bij de eerste gelegenheid toe overgaan.
‘Wacht maar, zij moest maar eens komen!’
Zachtjes overrompelde hem weer de oude kwaal, hij was immers alleen en aan zichzelven overgelaten. In verwarde drommen kwamen zij weer langs hem heen, kerkhoven en grafschriften, monsters en gedrochten. Arthur was op eenmaal weer de moedelooze spleenlijder.
De hagelwolken gloeiden geler, het briesje sloop door de boomen met gluipende geheimzinnigheid.
Plotseling klonk de frissche jeugdige stem: ‘Arthur! Arthur!’
‘Daar is ze alweer!’ mompelde de lord woedend, hij lag nu juist zoo op zijn gemak, waarom moest men hem komen storen?
‘Arthur!’
Hij gaf geen antwoord, hij was te boos.
‘Arthur!’ klonk het gebiedend voor de derde maal.
Maar hij bleef verstokt zwijgen, zij moest maar heengaan. Maar Ophélie... en teruggaan...
Schuifelende schreden deden zich hooren. Het was oompie, die op bevel van zijn nicht den onwilligen patiënt kwam halen.
Toornig keek hij naar den weg, waar zij doodbedaard stond te wachten. Zij zag er weer zoo ijselijk dapper uit, haar glimlachje voorspelde hem een zwaren dag, hij had daaromtrent ervaringen opgedaan.
‘Gaat u mee roeien, Arthur?’ begon oompie.
‘Dank u, m'neer Hofman, ik heb geen lust!’
‘Mijn nicht zegt, dat ik niet zonder u mag terugkomen,’ zei oompie smeekend, ‘ga maar mee!’
‘Neen!’ hield Arthur eigenzinnig vol en keerde zijn gezicht naar den anderen kant.
Oompie haalde zijn schouders op en wierp Ophélie een hulpeloozen blik toe.
De onvermurwbare riep kalm: ‘Breng hem mee, dood of levend!’
Ja, dat was voor oompie gemakkelijker gezegd dan gedaan.
Arthur had zijn oogen gesloten en scheen reeds in het land der droomen te verwijlen.
Oompie kreeg een inval, hij greep het touw van de hangmat en begon te schommelen,