alle valstrikken van Sari's dochter vermeed. Maar voor Virginio had zij geen lachje over. De triomf behaagde haar, niet de man, die hem haar verschafte.
Toen het avond werd en allen in den tuin lachten en zongen, begaf zij zich naar den hooizolder en grendelde de deur. Zij kon alles hooren, wat er beneden gezegd werd. Eindelijk hield het gegons der stemmen op, de liederen waren gezongen en nu verzochten de zusters van Virginio dezen, haar zijn lotgevallen in het Zuiden te vertellen. Eerst wilde hij niet; hij rookte zwijgend, maar toen begon hij te verhalen.
Umiltà wist niet, dat hij, opkijkend, het dakvenster open zag staan en hoe een straal der maan hem de schaduw van haar profiel op den muur getoond had. Zij vernam in de duisternis zijn stem en moest onwillekeurig toeluisteren; het was mooier dan de boeken van den kramer.
Hij vertelde van veel, wat hij gezien en verricht had, en de herinnering bezielde zijn woorden. Hij verhaalde van de jacht op de roovers in de eikenbosschen van Sicilië en Sardinië, van de verwoede gevechten, man tegen man, met hen in de eenzame bergen; van de wilde schoonheid, de romantische volksgebruiken en van de vrouwen op de eilanden; van de nachten op zee, die nog geen hunner had gezien, van de vaartuigen der koraalvisschers, van het leven der koperdelvers, van de palmenbosschen, cactusvruchten en van het bivak aan den welriekenden oever der Middellandsche Zee; ten slotte vertelde hij van Rome en van de heerlijke kerken der Eeuwige Stad.
Umiltà zat te luisteren en boog heur op de handen steunend hoofd naar voren. Zijn stem steeg in het donker tot haar op; zij kon hem niet zien, enkel maar hooren. De Italianen bezitten de gave van vertellen, en hij had niet alleen een melodieuze stem, maar ook het aangeboren talent, om de stoutste, levendigste oogenblikken van een voorval te vatten. Zijn gehoor luisterde, als met betoovering geslagen, maar de aandachtigste toehoorderes van allen was zij, die hij niet kon zien.
De maan scheen, de sterren fonkelden, de nachtegalen zongen, de avond was schielijk vervlogen; toen zijn stem zweeg, ontwaakte Umiltà als uit een droom. Het was middernacht. Haastig sloot zij haar houten vensterluikje en hoopte, dat hij niet had opgemerkt, dat het raampje al dien tijd openstond.
Virginio had het evenwel zeer goed bespeurd en een straal der maan op een hoofd met Venetiaansch goudhaar zien vallen, en het glinsteren van dat maanschijnsel in het donker had hem in zijn schilderingen aangevuurd en hem welsprekend gemaakt. Als jong soldaat had hij werkelijk reeds veel beleefd, en zijn natuurlijke begaafdheid en een zekere opvatting, den waren kunstenaar eigen, stelden hem in staat, zijn ervaringen, op bloemrijke wijze voor te stellen.
Gedurende heel den volgenden dag en alle verdere dagen vertoefde Virginio in de nabijheid van de dienstmaagd zijner moeder; laatstgenoemde mocht ook al knorrig kijken en grommen, zoo veel zij wilde, hij was zijn eigen heer en meester en ging zijn eigen weg. De liefde rijpt even vlug als de peren in deze heete zon. Wanneer Umiltà in heur dakkamertje zich ter ruste begaf, hoorde zij beneden een klankrijke stem liederen bij de mandoline zingen; zij wist, dat Virginio zong en dat heel zijn hart in deze liederen sprak. Maar dat vermurwde haar niet. Hij was maar een soldaat en wilde slechts een gewone boer worden: zij wachtte op haar gouden koets en haar kroon. Zij deed haar vensterluik dicht en sloot daarmee tevens de liederen en de sterren buiten.
‘Ik houd van u!’ zei Virginio den zevenden avond tot haar, toen hij met haar een oogenblik in den koestal alleen was en voor pas gesneden gras en heidekruid stond.
‘Ik houd van u, jij bent de vreugde mijner ziel!’ zeide hij en trachtte haar hand uit het geurige groen te nemen. ‘Ik houd van u, lief meisje! Kan je mij niet aanhooren en een weinigje van mij houden?’
Umiltà fronste stuursch haar wenkbrauwen, lachte en keek hem met minachting aan.
‘Loop, zeg zoo iets in Turijn. Misschien luistert men dáár naar zulke malle praat; ik hoor er niet naar.’
‘Mallepraat! Het is heel mijn leven, wat ik je aanbied. Luister naar hetgeen ik zeg! Je bent voor mij als de zon, als het daglicht, als al wat goed en schoon is’ - hij boog zich over het vochtige gras en de verwelkende bloemen naar haar toe en sprak met al de macht van zijn genegenheid en van zijn smart; maar zij zweeg en men hoorde enkel, hoe de koeien het sappige gras kauwden. Bij zijn innige bede bleef het gelaat van Umiltà onbeweeglijk; zij werd slechts een weinig bleeker en zag er nog stroever en kouder uit.
‘Ik ben maar de koemeid van uw moeder,’ zei zij eindelijk en trok fier den mond op, ‘maar ik ben toch nog te trotsch voor u. Ga weg, ik haat u!’
‘Je haat mij!’ herhaalde hij beteuterd; want wat had hij misdaan, om door haar gehaat te worden?
Maar Umiltà antwoordde hem niet eens. Zij stak de hooivork in het voer en gaf haar opgesloten lievelingen heden een drievoudige portie. De schelle stem van donna Rosa, die in de deur van de binnenplaats verscheen, riep haar en zij antwoordde luide; het gunstige oogenblik was voorbij, zij waren niet meer alleen. Toen onmiddellijk daarop allen zich naar de groote keuken begaven, waar de walmende olielamp een schemerachtig licht verspreidde, en men zich aan tafel zette om het avondmaal te gebruiken, ging Virginio naar haar toe en fluisterde haar haastig in 't oor: ‘Is dat je laatste woord?’
Umiltà knikte. Koelheid, minachting, toorn en onverschilligheid spraken uit haar blik. In heur hart triomfeerde zij. Hij was de zoon van donna Rosa en zij kon hem zoo gemakkelijk afwijzen, alsof zij een dorre struik uit het veevoeder wierp! Zij gevoelde niet het minste medelijden met hem.
's Morgens vernam zij, dat Virginio midden in den nacht het huis verlaten had, over de bergen gegaan was, om den ochtendtrein naar Turijn te bereiken. Zijn moeder snikte het uit van kwaadheid; hij had haar gezegd, dat zijn overste hem plotseling weer opgeroepen had.
‘En dat juist nu ik om zijnentwil het lam liet slachten!’ zei donna Rosa; in haar drift stuurde zij het lam naar de markt en kookte voor heur huishouden niets dan boonen.
Umiltà glimlachte; de moeder zag dat lachje en giste de waarheid.
‘Koppig schepsel, hoe durfde je 't wagen!’ dacht donna Rosa; het scheen haar een onverdraaglijke onbeschaamdheid van Umiltà, haar zoon een blauwtje te laten loopen, ofschoon van den anderen kant donna Rosa het een schandelijke vermetelheid zou genoemd hebben, indien zij zijn aanzoek had aangenomen. Zij zweeg en Umiltà zweeg eveneens.
‘Ik ben blij, dat hij weg is,’ zei zij wel twintig maal per dag tegen zich zelve; maar 's avonds op den hooizolder miste zij den klank der mandoline, en de sterren leken zoo bleek.
‘Ik zou tien jaren achtereen tien keeren neen zeggen,’ prevelde zij in zich zelve; zij wenschte reikhalzend de gouden koets en verlangde koortsachtig naar de gouden kroon; zij was min of meer ruw jegens haar arme vee en dan weer liefkoosde zij het met meer teederheid, dan in haar aard lag. Het scheen, alsof er iets in heur leven ontbrak, alsof de bergen haar te nauw insloten en de dennen en olijfboomen gevangenbewaarders waren. Zij prakkezeerde er over het dorp te verlaten. Zij was immers geen slavin. Donna Rosa kon haar niet tegen heur wil houden. Er waren wel andere plaatsen; er moesten andere zijn, waaruit bij voorbeeld de kramer kwam en waar het vee verkocht werd. Zij wilde heur geluk elders beproeven - maar zij hield zooveel van de bergen. Deze waren steeds haar vrienden geweest, - de eenige vrienden, welke zij bezat, uitgezonderd de koeien en de hond Giorgio. Misschien waren er elders geen bergen - zij wist zulks niet met zekerheid. Behalve signora Rosa werden anderen onvriendelijk jegens haar gezind. Men vermoedde, dat zij Virginio afgewezen had, zijn zusters en de meisjes uit de buurt haatten haar deswege: zij zouden haar nog feller gehaat hebben, indien zij hem had aangenomen. Een ander meisje zou in deze verlatenheid naar den pastoor zijn gegaan, om raad en troost te halen, doch Umiltà deed dat niet. Zij was een godvruchtig, braaf meisje, maar niet zeer mededeelzaam. Thans werd zij met den dag woordkariger, kouder en eenzamer, en dagelijks mooier, zeiden de mannen.
Tegen de Toskaansche gewoonte in verschafte Umiltà haar opgesloten koeien steeds frissche lucht en beweging, als zulks haar veroorloofd werd: namelijk, als het graan binnen was, mochten zij hier en daar weiden, zonder schade aan te richten. Wanneer de oogst was afgeloopen, joeg zij de dieren altijd uit den stal, opdat zij de stijfgeworden ledematen uitstrekken en de sappigste kruiden kiezen konden. Donna Rosa pruttelde wel daarover en noemde het tijdverkwisten, maar zij verbood het niet ernstig, en Umiltà ging dus haar gang. Na den wijnoogst mocht het vee grazen, waar het wilde, dan kon het geen schade meer doen; deze frissche, klare herfstmorgens, als de wolken voor de winden vluchtten en de hitte was verdwenen, waren voor Umiltà een genot; dan was zij heel alleen in de vrije natuur en slechts de takken der olijf- en denneboomen stonden tusschen haar en den hemel.
Toen zij op zekeren dag zoo met haar koeien alleen was, kwam Netta Sari uit het dennen kreupelbosch. Zij had een paarlsnoer in de hand. Netta bleef staan en toonde het aan Umiltà, tegen wie zij vroeger ternauwernood had gesproken. ‘Kijk! Deze paarlen zijn nieuw! En hoe mooi! Mijn oudoom uit Pontassieve schonk ze mij gisterenavond. Fraaiere paarlen zijn er niet in heel 't dorp - neen, ik geloof, zelfs niet in Signa.’
Umiltà keek er maar heel eventjes naar.
‘Ze zijn wel aardig,’ zei zij onverschillig.
‘Aardig! Is dat al, wat je er van weet te zeggen?’ riep Netta in haar toorn. ‘Het zijn geen gewone paarlen. Oom kocht ze bij den eersten juwelier. Nu?’
‘Wat kan mij dat schelen?’ vroeg Umiltà knorrig.
‘O, ik geloof het, dat 't jou niet kan schelen!’ zei Netta spottend. ‘Jij zoudt die paarlen niet willen hebben, hé? Jij, die vruchteloos naar Virginio Donaldi gehengeld hebt.’
Het bloed schoot in Umiltà's gelaat, het vuur in haar oogen. Zij trilde van toorn, terwijl zij naar de kleine gestalte van het meisje keek.
‘Ik? Ik? Mankeert het je in je hersens, Antoinetta Sari? Ik!.... Jij hebt naar Virginio Donaldi gezucht en gesmacht, en ik wil je wel zeggen, dat hij van me hield - van mij - van mij - hoor je 't; en ik.... ik zond hem weg gelijk dit ding!’
Zij slingerde een afgevallen sparappel over haar schouders, zoodat hij bergaf in een kloof rolde en een geit, die daar graasde, verschrikte.
Netta werd zeer bleek. Zij kon aan de waarheid der leelijke, hoonende woorden van haar mededingster niet twijfelen.
‘Je maakt mij zoo laag en gemeen als jij zelf bent!’ zei Umiltà met toornige verachting van zich zelve en van haar tegenpartij. Met een tak in heur hand dreef zij de koeien den dennenberg op. Zij wist, dat zij onedel jegens den afwezigen soldaat gehandeld had, dat zij niet het recht bezat, om zijn heilig geheim te onthullen; maar men was in deze streken niet kiesch geheimhoudend.
Netta ging met haar paarlen naar huis; zij was er zoo trotsch op geweest, en nu hadden ze in haar oogen niet veel meer waarde dan de eieren van een vink.
Umiltà had zich gewroken, maar zij was verdrietig; toen zij achter de koeien liep door den breeden weg in het dennenbosch, waar de cyclamen zoo dik stonden, was zij ontevreden over zichzelve. Welk onrecht had Virginio haar dan gedaan, dat zij hem verraden en bespotten mocht?
Het was juist de tijd van den druivenpluk. De wingerden hadden goed gedragen en overal werd het avondeten gevierd met dansen, zingen en mandolinespel; vroolijkheid en vreugd gingen door heel het land, zoowel op den