Asschepoes,
door
Agatha de Haan.
(Vervolg.)
Met bevende vingers rommelde Ophélie in een lade en haalde daaruit een eind touw en een stukje lood, dat zij aan het eene einde bevestigde, het touw te gelijker tijd tot een lus leggend. Met dezen geïmproviseerden lasso gewapend, zette zij zich weer in de vensterbank en haar blik zocht tusschen het zilver en kristal de zoetigheid, die haar verlangen het sterkst prikkelde.
De lasso daalde recht boven de heerlijke tulband. Ophélie hield den adem in, vreezend dat het tikken van het lood den lord mocht wekken.
Arthur sliep rustig door en langzaam steeg de tulband met den lasso op. Ophélie bracht den zoeten buit haastig in veiligheid en lasseerde in jubelende uitgelatenheid al de lekkernijen, die op de tafel lagen uitgestald.
Maar ach! Succes leidt tot overmoed en overmoed tot verderf. De lasso gleed om een kleine karaf met ooren, waarin Ophélie sherry meende te bespeuren. Zij begon op te halen, proestend van het lachen, zoodat het touw bedenkelijk schudde. De karaf zweefde reeds dicht bij het venster, recht boven Arthurs gelaat... toen... een enkele onvoorzichtige ruk... de karaf kantelde; de glazen stop kletterde in het grint neer, en de sherry viel als een smakelijke regen op het gelaat van den slaper.
Verschrikt en onthutst staarde hij omhoog met wijdgeopende oogen.
‘Goeden morgen, Arthur,’ klonk het lachend uit de hoogte.
Hij wist nog geen antwoord te vinden, hij begreep er niets van.
‘Zie zoo, je bent wakker; wat keisteen noch brandgeroep vermochten, heeft een fleschje sherry uitgewerkt. Ga je mee wandelen, Arthur?’
‘Maar.... maar juffrouw.... juffrouw Oph....’
‘Mag ik me nogmaals voorstellen, Ophélie, pleegzuster voor slaapmutsen en spleenlijders, dievegge van tulbanden en....’
‘Ga niet voort, zuster Ophélie, vergeef mij mijn garnalengeheugen en kom beneden.’
Ophélie voorzag haastig haar proviandzakje en snelde toen naar de kamer van oompie om hem voor de wandeling af te halen.
De vrek had zich intusschen al gelukgewenscht, dat hij zijn dag in vrede zou kunnen doorbrengen en zich in zijn eigen vertrek verstopt. Maar hij kende zijn nicht nog niet.
Het ‘onheil, dat zijn rust bedreigde’ kwam zingend naar beneden, bijna zonder de trap aan te raken.
‘Oompie, kom!’ klonk het bevelend.
Hij had al geleerd, dat tegenstand niets baten zou, diep zuchtend stond hij op, trok zijn jasje recht, zette zijn hoed recht, zéér recht, en liep langzaam en zwijgend naar buiten.
‘Waardige martelaar der christelijke naastenliefde,’ zei Ophélie goedkeurend.
Arthur kwam hen reeds te gemoet, het meisje stelde de heeren aan elkander voor en toen begaven zij zich op weg.
In stilte bezweek zij haast van lachen over de eigenaardige blikken, waarmee Arthur den edelen Hofman opnam, die daar zoo zwijgend en trotsch heen stapte en zich hulde in zijn vodden, als in een purperen koningsmantel.
‘Nu de pepernootjes en het ganzebord nog,’ dacht zij en nam weer een half dozijn nieuwe besluiten.
‘Loop niet zoo hard, zuster Ophélie, ik kan je niet bijhouden.’
Zij zag slechts even om en glimlachte met spottend medelijden.
‘Schaam je en ga aan den kant van den weg in het gras liggen denken over je zwakheid.’
Hij beet zich op de lippen en stormde achter haar aan door dik en dun. Hij had nooit geweten wat wandelen was, maar nu leerde hij het van deze moedwillige jongedame, die zonder zich in het minst in te spannen met flinken, veerkrachtigen stap langs de onmogelijkste wegen voortging, uren ver.
‘Zuster Ophélie!’
‘Ja, Arthur?’
‘Ik ben zoo moe!’
‘Jammer voor je. Maar heb geduld, zie je ginds in de verte dat hek? Nu, daar mag je een paar minuten rusten.’
Hij schrikte van den afstand, dien zij hem koelbloedig lachend wees. Maar volgen moest hij haar, er zat niets anders op. Zuchtend en hijgend strompelde de arme spleenlijder voort, tot hij eindelijk doodmoede tegen het hek leunde om bij adem te komen.
En altijd lachend klauterde Ophélie op een der houten posten, die zij de zuil van Trajanus noemde, en zag onderzoekend op hem neer.
‘Arthur!’
Hij zag haar aan, verwijtend, hijgend als een stervende.
‘Prettige wandeling geweest, hé?’
Hij haalde met een twijfelachtige uitdrukking op het gezicht de schouders op, doch zweeg.
‘Je bent dom geweest, Arthur!’
‘Hoezoo?’
‘Je had meer moeten eten voor je uitging, maar je wou en je zou niet, en nu val je bijna flauw van den honger.’
Hij knikte en gluurde tersluiks naar haar proviandzakje.
‘Het is je eigen schuld en dus verdien je geen beklag. Het zal je meteen leeren wat minder eigenzinnig en hardhoorig te zijn, als iemand je een goeden raad geeft.’
Al sprekend maakte zij de kleine tasch open en haalde er een dikke boterham uit, waarin zij met gragen eetlust de tanden zette.
Hij volgde haar bewegingen met de oogen en benijdde haar die heerlijke boterham, waarvoor hij in andere omstandigheden zeker den neus zou hebben opgetrokken. Bij iederen gretigen hap ging hem een rilling van honger en verlangen door de leden en zag hij haar smeekend aan.
Arme lord, hij had nog nimmer honger geleden.
‘Heb je honger, Arthur?’
Hij meende deze vraag als de voorloopster van een uitnoodiging te moeten beschouwen en zei openhartig: ‘Ja!’
‘Jammer voor je, hoor Arthur, dat komt van je domheid.’
En smakelijk beet zij weer in haar boterham, een dik stuk roggebrood met schaarsche boter en een dun plakje wittebrood.
Bij oompie den vrek was dit reeds verkwisting.
Doch honger, jeugd en gezondheid maken een eenvoudige boterham wel tot een zeldzame lekkernij.
Arme Arthur, al kleiner en kleiner werd het begeerlijke stuk, bij den laatsten hap strekte hij instinctmatig de hand uit, hij watertandde als de armste bedelaar naar een grove boterham. Ook dàt was iets nieuws voor hem.
Oompie gluurde intusschen onafgebroken naar het boterhammenzakje; met zulke buitensporige wandelingen had zijn maag geen contract gesloten.
‘Wat is het hier mooi. Kijk, hoe speelt de zon ginder in dat smalle slootje, de boterbloemen geven het weiland het aanzien van een gouden veld, en ginds duikt een hoeve tusschen het groen op. Het is als een schilderij.’
Ophélies geestdrift liet Arthur koud; wat gaf hij om alle schilderijen ter wereld, om zon of boterbloemen als hij honger had? Hij geeuwde, dat hem de tranen in de oogen kwamen.
Ophélie zag het en gleed van haar hooge zitplaats op den grond. ‘Arthur!’
‘Ophélie?’ Zijn stem klonk mat en flauw.
‘Kom dan, wij zullen verder gaan.’
Hij deed eenige schreden, maar stond toen weer stil en legde de handen voor de oogen.
‘Wat is er?’ vroeg Ophélie verschrikt op hem toesnellend.
‘Ik weet niet.... alles draait om me heen....’ mompelde Arthur.
‘Komt het van den honger?’
‘Ik weet het niet....’
Zij rukte het taschje weer open en haalde er een fijn broodje uit, benevens een stuk tulband, een deel van de geroofde schatten.
‘Hier, Arthur!’ Zij drukte ze hem in de hand met een aanmoedigend: ‘Eet nu maar gauw op, ze zijn toch van je eigen tafel.’
Arthur had niet geweten, dat broodjes en tulband zóó goed konden smaken, hij was dankbaar, dat er in de wereld toch zooveel goede dingen waren, en zelfs deze gevoelens waren nieuw voor Arthur Lovelace.
Arme oompje, zijn honger scheen niet te worden opgemerkt.
‘Hoe is het er nu mee, Arthur? Zullen we opstappen?’
Zijn blik straalde op haar schalk gezichtje, hij begreep, dat zij hem een gevoelige les had willen geven.
‘Zullen wij naar gindsche fabriek gaan, Arthur?’
Hij boog toestemmend het hoofd.
Dwars door de weide gingen zij voort, Ophélie plukte een ruiker van veldbloemen en maakte haar eenvoudig stroohoedje sierlijk op met blauwe chicoreibloemen en de fijne, witte pluimen van het Lieve-Vrouw-bedstroo. Nu en dan snelde zij een vlinder na en trachtte dien met haar zakdoek te vangen; uitgelaten als een echt buitenkind danste en huppelde zij door het gras en haar levendigheid bekoorde Arthur meer dan hij zelf vermoedde.
Zij naderde de steenfabriek; boven de ovens steeg de rook op.
Nauwelijks hadden zij den grond van de fabriek betreden, of een oude arbeider naderde hen met eerbiedigen groet en schoof twee steenen voor hun voeten.
Arthur begreep de bedoeling van deze handelwijze niet, maar Ophélie, die het oude gebruik kende, fluisterde hem in: ‘Dat is een welkomstgroet en je moet de arbeiders trakteeren.’
Arthur glimlachte en gaf den man geld, wat hij met een hartelijke dankbetuiging aannam.
Oompie glimlachte niet, maar ging haastig op eenigen afstand staan.
‘Willen mijnheer en mevrouw den oven zien?’ vroeg de arbeider, zijn pet ronddraaiend tusschen zijn vereelte handen.
Arthur bekeek die werkhanden met verbazing en werd boos op zijn eigen fijne, blanke vingers.
Met belangstelling liepen zij naast den werkman voort, die hun alles uitlegde en toonde, de brandende ovens, de persmachine, tot zelfs de loodsen toe. Achter een steentas zat een bejaard man uit een blikken ketel te eten; het verweerde voorkomen van dien man trok de aandacht der bezoekers.
‘Is dit ook een werkman van de fabriek?’ vroeg Ophélie.
De begeleider knikte en riep den ander een vriendelijk: ‘Middag Bart, smakelijk eten!’ toe.