vlamde in den geest, wat er schoons bewoog in de ziel van ons volk; want in de kunstenaars leefde dit groote en machtige, dit schoone en innige een dieper en bewuster leven dan in gewone menschen; in hen concentreerde zich als 't ware heel het levensgevoel van hun tijd. En waar nu, zooals in de zeventiende eeuw, dit levensgevoel krachtig was en gestegen tot hoogen graad van bewustwording, daar waren de kunstuitingen van ongewone kracht en werking, daar kenmerkten ze zich door een zéér sterk uitgedrukt eigenkarakter. Zoo beleeft dan ook de vaderlandsche kunst haar bloei tijdperk in de eeuw, die men de gouden genoemd heeft, waarin ons volksbestaan zich verhief tot hoogst mogelijke glorie. Toen - in het licht der pas gewonnen vrijheid - had de natuur van het land voor hun opgetogen oogen een heel ander, een heerlijker, stralender aanzien gekregen. Het was hun of de jonge vrijheid nieuwe schoonheid, heller glans, lichter schittering had uitgespreid over de vreedzame natuur; of het loover der boomen vreugdiger uitwuifde tegen de blauwe luchten, of in de droomende dorpjes de huisjes veiliger stonden in glans van storeloozen vrede, of het licht in plechtiger praal lag gespreid over de lage landen, zilveriger sprankelde over de kalme zee, rustiger heenstreek over de stille wegen, teerder wegwaasde in vage verschieten, droomiger deinde in maannacht over de sluimerende velden, blanker blonk in de roerloos-donkere meerplassen, glorieuzer fonkeling neerflitste des winters op de wijde ijsvelden, geestiger speelde langs huizengevels en door boomenloover. Al deze nieuwe, nooit zóó bloeiend aanschouwde pracht der natuur hebben ze verbeeld in hun werken. Maar ook het leven verscheen hun in verjongden glans van schoonheid, in blijer en vrijer beweeg; en ook dit hebben ze vereeuwigd in hun onsterfelijke werken: de uitgelaten, dolle blijdschap van maaltijden en drinkgelagen in feestzalen en taveernen, bij boerenkermissen onder spel en zang en
dans, de stille genoegens in de intimiteit der binnenkamers, het welbehagen der jonge dochter die zich tooit, van den grijsaard die zijn pijp stopt of zijn kan bier drinkt, de stille vroomheid der arme vrouw, die aan haar schamelen disch godvruchtig biddend de handen vouwt, de kalme ijver van het besje dat vlas spint, - kortom: ons volk in zijn dagelijksch doen, in vreugde vooral! En dat alles gezien in nieuwen glans, in jongen luister; bemind met zoo prachtige passie, dat de gewone werkelijkheid verheerlijkt te staan kwam voor de verliefde fonkeling hunner blikken, zoodat onder hun handen de verbeelding verheerlijkte tot louter visioen. Deze liefde voor de werkelijkheid brandde reeds met stillen schijn in de pieuze zorgvuldigheid, waarmee de middeleeuwers tot zelfs de kleinste onderdeelen van het geziene getrouwelijk vertolkten; uit deze liefde waren ontstaan de tot uiterste volmaking opgevoerde prachtwerken der broeders Van Eyck; de minder glorieuze, maar toch krachtige kunstuitingen van een Lucas van Leyden; maar bij de schilders der zeventiende eeuw bloeide die liefde vrijelijk uit in rijkdom van visioenaire verbeeldingen van menschenleven en natuur, in heerlijkheid van allerinnigste vereening met en doordringing van de te vertolken schoonheid van menschen en dingen.
Aan deze glans periode ging vooraf een tijd van verval, waarin men, los van de oude tradities der Gothieken, zocht naar nieuwe vormen, waarin een nieuwe kunstopvatting tot ontwikkeling komen, naar nieuwe beginselen, waarop een nieuwe kunst kon worden opgebouwd. Met het sentiment der middeleeuwers was verloren gegaan de schoone harmonie, waardoor, bij de nauwgezetste verdieping in en de zorgvuldigste verzorging van de kleinste details der voorstelling, tòch de eenheid in het kunstwerk behouden bleef. Men had het rechte begrip der oude kunst-richting verloren, men kon zich niet meer volkomen indenken in het gevoels en gedachtenleven der primitieven, een ander begrip van het leven in de geesten, een ander levensgevoel in de zielen was voor het oude in de plaats gekomen. Men weifelde en tastte nu, zoekend naar een eigen stijl, waarin de nog slechts even van verre aanschemerende nieuwe kunstopvattingen uiting zullen vinden. Het is een tijdperk van overgang; men zoekt de verloren vastheid van kunst-doel, men tracht naar eenheid van lijn- en kleurwerking, naar vereenvoudiging. Onder den invloed der bloeiende Italiaansche school komt men tot inzicht van eigen tekortkomingen. De Hollandsche schilders, in aanraking gekomen met de kunstuitingen der groote Italianen: Rafaël, Michel Angelo, Titiaan, stonden geslagen van de pracht en de macht dier kunst, van de tot wonderbare hoogte van volkomenheid gebrachte techniek, van de wijze en wel-over-dachte zekerheid, waarmee het menschelijk lichaam in zijn uiterlijk beweeg is weergegeven, van de hartstochtelijke verheerlijking der stoffelijke schoonheid, stijgend schier tot vergoddelijking der schoone menschelijkheid.
Vooral Jan van Scorel, gedurende zijn verblijf in Italië, ondervond daarvan den invloed zóó sterk, dat hij, teruggekeerd in zijn vaderland, vol van de grootsche opvattingen in den vreemde, trachtte deze in eigen kunst en in die zijner leerlingen tot uiting te doen komen.
Maar wat daarginds uit eigen diep-doorleefd levens- en kunstbegrip gegroeid, wonder-rijk opbloeide, moest hier noodzakelijk verloopen in manier, koude navolging en dorre conventie; wel hield de meester vast aan de oude tradities, bewaarde in zijn op de Italianen geïnspireerde werken nog de stille waardigheid en strenge kalmte der primitieven, maar zijn navolgers verwaarloosden de eerbiedwaardige qualiteiten der oude school en vervielen tot ziellooze navolging.
Tòch had de invloed der Italianen ook zijn goede zijde: men kreeg meer oog voor vormenschoonheid, voor de samenstelling van afgeronde composities, voor meer effectvolle verdeeling van licht en donker; ook ging men de noodzakelijkheid inzien van theoretische studiën, vooral anatomie en perspectief, wat voornamelijk ten goede kwam aan de portret-, genre- en landschapschilders. Onder degenen, die de nieuwe kunst-gegevens op de gelukkigste wijze verwerkten, neemt Scorel's leerling Antonis Mor Van Dashorst (meer bekend onder zijn Italiaanschen naam Antonio Moro) ongetwijfeld de eerste plaats in. Mede onder den invloed der Italianen - inzonderheid Titiaan - ontwikkelde hij zich tot den eersten portretschilder van noordelijk Europa.
Zoo staat hij daar, de man met zijn ver-Italiaanschten naam en zijn uiterlijk van deftig Hollander: een eenling in de luisterrijke galerij der groote Nederlandsche schilders; ver van zijn tijdgenooten met hun grove en onbeholpen pogingen naar de harmonie eener uit vreemde cultuur geworden, wonderschoone kunstverschijning; ver van een volgend kunstenaarsgeslacht, zóó door en door Nederlandsch dat het, bewust van de waarde dier pogingen voor de bereiking van eigen strevensdoel, zijn kunst maakte tot een glorie-monument van het schoonst en zuiverst-nationale onzer gouden eeuw, maar toch weer verbonden aan zijn vóórgangers door den eenvoud en de vrijheid zijner opvatting, door zijn liefde voor de af te beelden werkelijkheid, gevend aan een volgende schilders-generatie het voorbeeld van natuurgetrouwe, kloeke teekening, eenheid van kleurwerking en diepte van toets, en vormend alzoo met zijn werk een schakel, zij 't dan ook van vreemden glans, in de kostbare keten van keurgesteenten onzer vaderlandsche kunst.
Van Mor's leven is ons meest bekend zijn reizen en trekken in vorstendienst; zijn verblijf aan de Spaansche en Engelsche hoven. Zijn geboortejaar meent men met zekerheid op 1512 te mogen stellen, dat van zijn sterven valt tusschen 1576 en 1578. Te Utrecht, zijn vaderstad, kwam hij in de leer bij Jan van Scorel en in 1547 werd de jonge meester waardig geacht in het Sint-Lucas-gilde te worden opgenomen. Thans was het tijdstip aangebroken waarop hij, ter voltooiing zijner studiën, naar Italië zou trekken, om daar met eigen oogen de kunstwerken te aanschouwen, wier schoonheden een openbaring geweest waren voor zijn oudere tijdgenooten en een heenwijzing naar nieuwe wegen. In 1550 vinden we dan ook onzen Utrechtenaar in de Eeuwige Stad. Daar, zoowel als te Venetië, bestudeerde hij ijverig de groote meeste s dier tijden, inzonderheid Titiaan, wiens statige stijl dan ook Mor's portretten kenmerkt.
In zijn eerste werken, ontstaan vóór de Italiaansche reis, is nog geheel de school van meester Jan te herkennen; hoewel knap van teekening en waardig en ernstig van opvatting, is de manier, vergeleken bij die zijner latere portretten, dor en armelijk te noemen; de rijkdom van kleur, het levensvolle ontbreken geheel.
Een der vroegst bekende portretten is dat der beide Utrechtsche Domheeren op bladzijde 185.
De kanunniken Cornelis van Horn en Antonius Taets zijn te halverlijve voorgesteld, de eerste en profil, de tweede met het aangezicht meer naar den toeschouwer gewend; in de gevouwen handen houden ze den palmtak der kruisvaarders; onder de beeltenissen bevinden zich de wapens der heeren, met daartusschen het opschrift: Antonis Mor fecit 1544. De beide inscripties, te midden waarvan zich het ridderteeken van het H. Graf - een rood kruis met vier kleinere er om heen - bevindt, luidt als volgt.
Onder de beeltenis van kanunnik Van Horn, links:
Meister cornelis van horn Doctor wt weest vrieslant gheboren
Canonick in den dom thutrecht was the iherusalem in de heilichge stee
Domen screef dusent vijfhondert en twyntich so ghy mocht horen.
hij hebbe daervoor hier naemaels den euichghe vree.
Onder die van kanunnik Taets:
heer Anthonis Taets van Ameronghen wel becant
gheboren van vtrecht canonick in den Dom
is gheweest te iherusalem in dat heyliche lant
the romen sant iacops ende al om end om.
Het werk bevindt zich in het Museum te Berlijn en moet geschilderd zijn in 1544.
In 1552 vinden we onzen landgenoot ver van zijn vaderland: aan het hof van keizer Karel V te Madrid, waar hij door aanbeveling van kardinaal Granvelle - bekend uit de geschiedenis der Nederlandsche beroerten - gekomen was. De keizer was bijzonder ingenomen met den talentvollen Hollander - een deftig en zeer hoffelijk man - en droeg hem op het portret van zijn zoon Philips te schilderen. Een jaar later zond de keizer hem naar Lissabon om Philips' bruid, de infante en haar ouders te portretteeren, van welke opdracht hij zich met zóó gunstigen uitslag kweet, dat de vorstelijke familie hem beloonde met een gouden keten en duizend gulden. Mor werd door zijn kunst een gezien man aan het Portugeesche hof en de hooge adel stelde er een eer in door hem geconterfeit te worden. Zoo kreeg hij een groot aantal bestellingen en had het in het jaar van zijn verblijf te Lissabon dan ook duchtig druk.
Toen hij in Spanje was teruggekeerd, zond zijn vorstelijke beschermer hem naar Londen om het portret van Maria Tudor, tweede echtgenoote van Philips, te schilderen; ook daar stond men versteld over Mor's buitengewone gaven; Maria benoemde hem tot haar hofschilder en schonk hem, behalve een gouden keten en duizend ponden sterling, nog een jaargeld, zoodat Mor weldra een zeer vermogend man werd. Wederom keerde hij naar Spanje terug en bleef na den dood van Maria (1558) Philips' hofschilder.
Zoo was onze landgenoot in den vreemde aldoor reizend en trekkend: in 1556 had hij Utrecht bezocht, maar Philips had hem weer tot zich geroepen, toch had deze onrustige levenswijs geen invloed op de ontwikkeling van zijn talent; integendeel, door eerlijke en nauwgezette toepassing van wat hem van de goede traditie zijner landgenooten was bijgebleven en het met al bewonderenswaardiger uitkomsten in praktijk brengen van het in