De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 18
(1901)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
Umiltà.
| |
[pagina 182]
| |
boombladeren verscholen. Wanneer de zon achter den Monte Albano ondergaat, wordt er overal het Angelus geluid beneden in de vlakte en van de kerktorens op deze hoogten, welke de uitloopers der Apennijnen zijn. De menschen brengen hier heel hun leven door, zonder zich om de dwaze wereld en haar grootheid te bekommeren; zij weten niets van het woeden der oorlogen of van het wisselen der kronen; zij hebben hun tijdrekening volgens hun oogst en volgen den eentonigen loop hunner jaren in vrede, slechts verontrust door den schadelijken kever, de muskieten en de graanbelasting. Eveneens weet niemand iets van hen, de groote wereld hecht geloof aan het zoo vaak geschilderde Italië met zijn bouwvallen, zijn roovers en zijn saffraankleurigen hemel; zij weet niets van deze koele woudhoekjes, dit huiselijk herdersleven en van deze eenzaamheid, waar de berghaas rent en de blauwe lijster zingt, waar de sneeuwuil de bonte vogeltjes najaagt en het blanke kwikstaartje in de beek plast, waaromheen de viooltjes in de lente zóó dicht staan, dat heel de grasvlakte er een paarse tint door krijgt. ‘Och! Houdt ge zóóveel van dat kleine onkruid?’ zeggen de vrouwen met een medelijdend lachje en plukken de viooltjes voor u, alsof zij de dwaze wenschen van een ziekelijk kind willen bevredigen. Umiltà plukte ze op zekeren dag voor mij, en daardoor vernam ik haar levensgeschiedenis. Umiltà was een zoo mooie vrouw, als men maar zou kunnen wenschen te zien; groot, slank en evenredig gebouwd, met volmaakte trekken en het ‘roode Venetiaansche goud’ in heur haar, iets, wat in Toskane niet ongewoon is; haar gang en de houding van heur hoofd en haar bevallige gestalte waren fier, ongedwongen en majestueus. Wanneer zij op een der heuvels van haar geboortegrond stond, waar een hooge den zijn donkere twijgen over haar uitspreidde en de glans van de ondergaande zon haar omstraalde, dan geleek Umiltà een schilderij van Titiaan. Het was een feestdag; zij droeg heur parelen halssnoer; twee naalden van koraal waren door de glanzige vlechten van heur haar gestoken; een doek van buigzame gele zijde omgaf haar prachtige schouders; de tegenstelling der kleur verhoogde de schoonheid van haar warme, perzikkleurige tint; zij had een bosje kamperfoelie voor haar borst bevestigd; een goudlokkig jongetje zette naast haar zijn onbeholpen schreden en droeg kersen in de handjes. ‘Ja, ja,’ zei een gebruinde vrouw naast mij, ‘dat is Umiltà. Wie zou denken, dat zij een vondelinge is en in 't tuchthuis gezeten heeft?’ ‘Zal je dat dan nooit vergeten?’ vroeg een man, terwijl hij de door de zon verbrande vrouw een stomp gaf. ‘Vrouwen kunnen niet nalaten oude koeien uit de sloot te halen,’ bromde hij, zich tot mij keerend. ‘Hier hindert het trouwens niet - iedereen weet het.’ De groote klok van Mosciano weergalmde uit den open klokkentoren beneden in het ravijn, waar het dorp stond; de mooie vrouw met het ruikertje kamperfoelie ging door het dennenbosch ter H. Mis; de knaap strompelde en rolde over den weg, als een jong hondje, en verloor de eene kers na de andere; zij tilde hem op, om hem te dragen, en hij hing een paar kersen op een van heur haarnaalden. Het kraaiende lachen van het kind klonk vroolijk door de zonnige lucht; beiden waren weldra uit onze oogen verdwenen, tusschen de hooge paarse bloesems van het heidekruid. ‘Zij is de mooiste vrouw uit deze streek,’ zei de houthakker tot mij, ‘en daarom vergeten de vrouwen nimmer, dat zij in de gevangenis gezeten heeft. Wat dat voor een geschiedenis is? Och, ik ben geen knap verteller. Mijnheer pastoor zal u dat beter kunnen verhalen dan ik.’ Nochtans niet van den priester, maar van Umiltà zelve en van haar man vernam ik haar geschiedenis in heur huisje onder de dennen. Heel in de vroegte op een zomerschen morgen werd op de trappen van het kleine Bigallo door een nachtwacht een pasgeboren kind gevonden. Het kwam in het ‘Innocenti’ (vondelingenhuis); niemand deed navraag naar de kleine, en er was geen spoor van de ouders te ontdekken. In het Innocenti werd het met vele andere onbekende stervelingen opgevoed en genoemd naar de heilige Humilitas (Nederigheid), een naam, zeer passend voor een vondeling. Alhoewel zij niemand toebehoorde en geen hart voor haar met liefde klopte, wies Umiltà voorspoedig op en werd zulk een lief kind, als ooit binnen die oude muren er een had gewoond; zij was vrij groot, krachtig, gezond en flink, aanhankelijk en verstandig, evenwel weerbarstig en vaak bestraft. Op veertienjarigen leeftijd was zij om zoo te zeggen volwassen, en daar men haar oud genoeg achtte om zelf heur brood te verdienen, kwam zij als dienstbode bij een geestelijke in het gebergte van Mosciano. Umiltà was nog nooit buiten het Innocenti geweest of had op haar afgemeten, kleine wandelingetjes buiten de aangrenzende straten mogen komen, en toen zij nu op den breeden, steilen weg tusschen de tarwevelden, wijnbergen en olijfboschjes reed en in zonneglans het liefelijke dorpje, door bergen ingesloten, bereikte, was zij als het ware verblind. ‘Is dat de hemel?’ vroeg zij zachtkens, verschrikt en vreesachtig, alhoewel zij een stoutmoedig kind was. De menschen lachten; niemand kon haar zeggen, dat de oorspronkelijke schoonheid van het land een stukje van het paradijs is, wanneer men slechts zijn zegeningen en verhevenheid weet te verstaan. Zij had veel over het paradijs gemijmerd, als zij, op de steenen van de sombere kapel neergeknield, naar de woorden van den prediker luisterde, maar er was altijd tegen haar gezegd, dat zij niet mocht hopen, daar te komen, wijl zij steeds zoo stout was. Toen zij den eersten avond te Mosciano in haar klein dakkamertje ging slapen, rook het op heel den zolder walgelijk naar de zijdewormen, want het was in de maand Mei, maar Umiltà meende desniettemin in den hemel te zijn. De sterren fonkelden aan den hoogen, schoonen hemel en bijna in elke heidestruik zong een nachtegaal. Zij had tot dusverre altijd geslapen tusschen vier gewitte muren en nooit een ander avondgezang gehoord dan het Onze Vader; maar nu gevoelde zij wis en zeker, dat de heiligen haar in een paradijs gebracht hadden, hoewel zij stout was. Van dat oogenblik had Umiltà de dennenheuvels van Mosciano lief. Voorheen had zij nooit iets of iemand bemind, uitgezonderd een kleine verboden muis, welke men haar afgenomen en in een emmer water verdronken had; toen was zij vreeselijk te keer gegaan en had als een bezetene gegild en gesnikt. Zij had een jaar bij den ouden pastoor gewoond, toen deze kwam te sterven en zijn huishouding werd opgebroken. De vrouw van een boer, die een hoeve in 't gebergte bezat, kende Umiltà, wist hoe zindelijk, sterk en handig zij was voor 't vee en gevogelte, dat haar van nature scheen te volgen, en bood haar kost en inwoning voor haar diensten aan. Umiltà stemde met blijdschap toe; zij koesterde slechts één wensch: de bergen niet te verlaten; zij bleef derhalve in het huis van de zwaarlijvige signora Rosa en groeide daar heerlijk op. Donna Rosa was een voortreffelijke vrouw, vlijtig als een bij, godvruchtig op landelijke, voorvaderlijke wijze en strikt eerlijk. Ook was zij goedhartig en gastvrij, had aan haar zonen en dochters een goede opvoeding gegeven en werd door dezen evenzeer bemind als gevreesd. Zij was een goede, maar heerschzuchtige vrouw. Haar man dacht er nooit aan, zijn eigen wil te volgen; hij verkocht zijn vaarzen, dorschte zijn graan en ging met een groote spade, gelijk een daglooner, naar zijn werk, als zij het hem beval; hij durfde nooit tegenpruttelen, nooit morren als zijn soep wat dun of zijn polentaGa naar voetnoot1) koud was. Met zulk een meesteresse kwam Umiltà's eigenzinnigheid vaak in botsing en boog of brak nooit zonder harden strijd. Umiltà was een meisje, dat voor weinig dingen te gebruiken was; dat zei elkeen. Meerderheid van stemmen geldt tegenwoordig voor waarheid; daarom werd Umiltà door haar buren veroordeeld. Sommigen hielden veel van haar, doch durfden zulks niet zeggen. Het optreden in de minderheid vereischt zedelijken moed of verstandelijke ijdelheid; beide eigenschappen waren op den Pian' di Cerri zoo goed als onbekend. Dat zij handig was als zij wilde, en in één uur méér kon verrichten, dan andere meisjes in een halven dag, kon niemand ontkennen. Maar zij wilde maar heel zelden, derhalve werd deze verdienste niet heel dikwijls opgemerkt. Zij kon uitmuntend spinnen; zij kon zeer goed stroo vlechten en behoefde daarbij niet eens op heur werk te letten; zij kende alle geneeskrachtige kruiden en kon het vee als door een wonder doen herstellen, maar dikwerf verkoos zij niets te doen dan heur eigen mooie gezichtje te beschouwen en heur zwaar, glanzig haar in strengels te vlechten. Umiltá droomde van wonderlijke histories, waarin zij een rol speelde, en had het ongeluk te gelooven, dat zij voor een beter lot bestemd was, dan haar tot dusverre ten deel viel. Kortom, zij was trotsch en ontevreden. Dat zijn nergens beminnelijke eigenschappen, hoewel het een tot nu toe onbeantwoorde vraag is, of niet juist daardoor de meeste heldenmoed in de wereld het aanzijn ontving; het zijn eigenschappen, welke in een eenzaam dorp der bergen verafschuwd worden, omdat dâár de een zoo goed is als de ander en niemand iets anders kent, dan zijn gewone zaaien en oogsten, planten en maaien, oliepersen en graandorschen. Bovendien was Umiltà door de natuur te zeer bevoorrecht, te weelderig getooid, dan dat zij door haar vrouwelijke gezellinnen met welgevallen zou worden beschouwd; zij was werkelijk mooi, bewoog zich met klassieke bevalligheid, ‘als een koningin’, zoo zeiden die onwetende stumperds, welke nooit een koningin gezien hadden. Wanneer Umiltà op bloote voeten tusschen het rijpe graan op den dorschvloer of te midden van het paarskleurige hooge bloeiende heidekruid stond, was zij een koninklijk wezen in den volsten zin van dit oude, majestueuze woord. Zij was zeer zindelijk op heur lichaam en kleeding, wat de vrouwen en meisjes daar zeer zelden zijn, zoodat het reeds op zich zelve als een teeken van buitengewone trotschheid gold. Wanneer zij eenig geld ontving, gaf zij het uit voor sieraden om haar persoonlijke schoonheid op te tooien, maar zij vermeed met nimmer falenden smaak de schrilkleurige doeken en grootbloemige stoffen, welke andere meisjes en vrouwen droegen, te koopen. Ook stak Umiltà in den zomer altijd een takje roode nagelbloemen voor haar borst, en in den winter, wanneer zij niets beters kon krijgen, een bosje gele brem; daarover maakten de meisjes en vrouwen zich boos, want niemand hield van bloemen, behalve de vreemdelingen en gekken, en zij wilde alleen maar doen zien hoe blank heur huid was, haar huid, die door geen zonnegloed gebruind werd. Over 't algemeen was het natuurlijk, dat Umiltà in haar omgeving niet bemind werd. Ongetwijfeld waren eenige jonge mannen door haar schoonheid bekoord, voelden zich tot haar aangetrokken en hadden het gewaagd haar te naderen, maar zij was zóó hoogmoedig, zóó afstootend, zóó scherp van tong tegenover hen, dat zij beschaamd afdropen en zich begaven tot de gemakkelijker genaakbare toehoorsters. ‘Alsof ik een van heurlui zou trouwen!’ dacht Umiltà met minachting. Zij dreef de geiten op de bergen, keek droomerig in de verte en kreeg verwarde visioenen, waarin zij een gouden kroon droeg en een menigte volks aan haar voeten zag. Als zij maar te weten kon komen, wie zij was! Als zij dàt maar te weten kon komen! Op de vroolijke avonden, wanneer er gedorscht of de maïs uitgepeld, de walnoten ontbolsterd of de druiven gelezen werden, wanneer andere meisjes lachten, babbelden, naar een afgezaagde vertelling luisterden of medestemden in een lied, dat een jonkman bij de gitaar zong, zat Umiltà alleen en droomde van de gouden kroon. Bij zulke gelegenheid nam zij haar werk mee naar heur dakkamertje, zette de houten vensterluiken open en pelde de maïs of bolsterde de walnoten bij | |
[pagina 183]
| |
maneschijn. Van tijd tot tijd keek zij op naar den hemel, of naar het donkere, stille dal en de tot de wolken reikende bergen; en wanneer de liederen en de tonen der gitaar van beneden tot haar doordrongen, maakte het haar zwaarmoedig, treurig en kregel. Zij was ongeduldig in heur lot; en erger ziekte bestaat er in het leven niet. Toen zij op zekeren avond erwten zat te doppen, geheel alleen boven - want thans in den zomer moest de kar reeds te middernacht naar de markt rijden, daar de weg mijlen ver was - hoorde zij, dat het gezang beneden plotseling door een luiden vreugdekreet en een blijde opschudding werd afgebroken; zij hoorde de vrouwen door elkaar schreeuwen en lachen en de stem van de goede signora Rosa krijschte boven alles uit: ‘Mijn zoon! mijn zoon!’ ‘Eindelijk is Virginio thuis gekomen,’ dacht Umiltà, terwijl zij de peulen openbrak; zij was niet eens zóó nieuwsgierig of toonde zóóveel belangstelling, om uit het raampje naar beneden te kijken. Virginio was maar een zoon des huizes en ging haar niets aan. Zij bleef aan 't erwtendoppen, en het vroolijke, opgewekte lawaai van het welkom raakte haar evenmin als de koeien, die haar bussel gras vraten, of als de kippen, welke op haar roest zaten te slapen. Toen zij met het doppen klaar was, wierp zij de leege peulschillen door een reet in den zolder naar beneden in den trog der koeien, deed de erwten in een groote maat en keek droomerig naar de liefelijke, bleeke maan, welke tusschen lichte wolkjes boven het dennenbosch stond. Beneden in het dal luidden de kerkklokken, want morgen was 't de feestdag van den H. Bonifacius, den patroon der dorpskerk. In het bosch zongen de nachtegalen. Umiltà zat in droomerijen verdiept. Zóó kon er wellicht een uur verstreken zijn, toen de schrille stem van donna Rosa haar riep:
de 101jarige jan lieshout te zundert.
‘Umiltà, Umiltà, kom beneden! Zit je weer op den hooizolder?’ Umiltà nam de erwten en daalde zwijgend de houten trap af. Aan het einde er van leidde de deur rechtstreeks in de keuken; deze was slecht verlicht door een paar koperen muurlampen, maar het licht verblindde haar na de donkerte van heur dakkamertje. De groote keuken was vol buren, welke oorverdoovend dooreenschreeuwde. In het midden van dien hoop volk stond de oorzaak van al dat lawaai, een flink opgeschoten man van zeven en twintig jaar met donker, bleek, mooi gelaat, door de pluim van zijn steek half beschaduwd; hij droeg de uniform van het met roem bekende korps bersaglieri. ‘Umiltà!’ riep donna Rosa vol trots en verrukking. ‘Kom, hier, kom hier! Wij zijn van avond gek van blijdschap. Mijn zoon Virginio is eindelijk thuis gekomen. Hij is korporaal, begrijp eens, korporaal!’ Umiltà keek stuursch van onder haar lange zijden wimpers naar den oudsten zoon des huizes, en met een kouden blik van haar glinsterende oogen wenschte zij hem koeltjes welkom. De bersagliere boog zijn pluimhoed tot den vloer en begroette haar op hartelijke, hoffelijke wijze. ‘Wat voor een verkleede prinses hebt ge hier, moeder?’ mompelde hij een weinig later. Umiltà hoorde het en de stuursche blik verdween uit haar mooie bruine oogen. Deze soldaat bezat verstand. Virginio Donaldi was een zeer knappe man; slank en sterk, vermetel, verstandig en hoog in aanzien bij zijn officieren. Hij stond reeds zeven jaar bij 't leger, had al dien tijd in de gevaarlijkste streken van Zuid Italië vertoefd, in de bergen gewerkt en ernstige gevechten met de roovers beleefd. Hij was door een musketkogel en een sabelhouw gewond en wist wat de soldatendienst beteekende. Van nature was hij ernstig en bedaard, hoewel vlug, misschien wel ietwat overijld in zijn handelingen. Hij had zijn bloedverwanten sedert vier jaar niet gezien en was nu onverwachts teruggekeerd, om hier een maand met verlof door te brengen. Natuurlijk was hij in de bergen van zijn geboorteplaats de held en van de schatten zijner moeder het kostbaarste kleinood. Een soldaat, die over zee naar Sardinië en Sicilië is gevaren en wel vijfhonderd maal in levensgevaar heeft verkeerd! Zulk één was nog nooit in Mosciano geweest. Het nieuws verspreidde zich als een loopend vuur, en drievierden der dorpelingen kwamen hun vriendschap betuigen; zij wisten trouwens, dat de feestmaaltijden van signora Rosa immer uitmuntend waren. Het was te laat, om een groot avondmaal aan te richten, maar signora Rosa liet haar beste flesschen wijn opdienen, alsmede lekkere geitenkaas, welke zij altijd in voorraad had, en er kookte een groote ketel met soep op 't vuur. Vroolijkheid, rumoer en een opgeruimde geest heerschten daar; de eenige bedaarde was de bersagliere zelf. Umiltà had gedaan, wat zij doen moest, om het avondeten op tafel te brengen; vervolgens was zij onopgemerkt, naar zij meende, weggeslopen en weer de trap opgeklommen naar heur dakkamertje. De stil over de diepe dalen heentrekkende maan beviel haar beter, dan het rumoer en die luidruchtige blijdschap in de keuken. ‘Een verkleede prinses!’ herhaalde zij glimlachend. Geen woorden op aarde hadden lieflijker kunnen klinken. Zij wist niet goed, wat een prinses was, maar wel wist zij, dat zoo iemand in een paleis woonde. Zij kon zeer goed lezen, en de kramer, die met zijn ezelwagen over de bergen trok, om linnen, katoen, garen en band, koralen en heiligenbeeldjes te verkoopen, had ook wel eens goedkoope boeken bij zich, welke zij dan kocht en in heur dakkamertje las. Van heel de vergadering keek alleen de korporaal naar haar om en miste haar; hij had in 't zuiden veel mooie vrouwen gezien, maar geen zoo mooi, als deze dienstbode zijner moeder. ‘Waar is dat goudharige meisje naar toe gegaan, moeder?’ vroeg hij, toen zij aan tafel gingen, om het avondmaal te gebruiken. Signora Rosa keek naar alle kanten rond. ‘Umiltà? Is zij niet hier? O, dat is juist haar onbuigzame, gekke manier van doen. Ik denk, dat zij naar den hooizolder is gegaan.’ ‘Slaapt zij op den hooizolder?’ ‘Ja, waarom ook niet. 't Is een gezonde ligging.’ ‘Maar wie is zij? Wat is zij? Ik heb haar nog nooit gezien, als ik vroeger thuis kwam.’ ‘Neen, zij kwam hier in 't dorp, juist toen jij vertrokken waart, m'n jongen; zij werd uit het Innocenti naar pater Rozzi en diens zuster gestuurd, en toen hij kwam te sterven, nam ik haar op, uit barmhartigheid en om een goed werk te doen.’ ‘Dus is zij een vondelinge?’ ‘Ja. Een vondelinge, ongetwijfeld van lage afkomst. Zij lag als zuigeling op de trappen van Bigallo. Zij is ijselijk trotsch - de heiligen mogen ons bijstaan! een hoogmoedig, eigenzinnig schepsel. Maar ik houd haar, om Gods zegen te erlangen; zij heeft er wonderwel slag van om met de koeien en 't pluimgedierte om te gaan, dat moet ik zeggen. Zij houdt meer van die redelooze beesten, dan van ons.’ ‘Zonderling!’ zei Virginio en ledigde droomerig zijn beker wijn. Het scheen hem echter niet zoo heel zonderling; hij had zijn moeder hartelijk lief, maar verre van haar verwijderd was hij niet vergeten, dat haar tong scherp en heur hand zwaar kon zijn; hij begreep, dat voor een onverschrokken meisje de dienst bij signora Rosa geen bed van rozen was. ‘Zoudt ge denken, dat zij beneden zou willen komen?’ vroeg hij losweg; hij koesterde het verlangen, dat mooie, trotsche gezichtje nog eens te zien. ‘Zij zal niet willen,’ zeiden zijn zusters, maar om hem een genoegen te doen gingen zij naar den voet van de trap en riepen. Zij kregen geen antwoord. Umiltà sliep evenwel niet en hoorde haar zeer goed. Netta Sari, ook daar aanwezig, scheen boos te zijn. Het was een knap meisje met een goed figuur, zwaar roodbruin haar en schrandere blauwe oogen; zij had steeds reikhalzend naar de terugkomst van Virginio Donaldi verlangd, hoewel zij pas vijftien jaar was, toen hij de laatste maal vertrok. In het land der olijven zijn de meisjes reeds vroeg huwbaar; de soldaat had bij 't oogstfeest en den druivenpluk dikwijls met haar gedanst, en zijn zusters hadden haar steeds geplaagd en lachend haar toegefluisterd: ‘Als Virginio thuiskomt....’ En nu was Virginio thuisgekomen, maar dacht enkel aan de trovatella (vondelinge). Om zijnentwil was Netta ongetrouwd gebleven en ook omdat zij iets beters wilde dan de boeren uit den omtrek; thans werd 't haar zwaar om 't hart, zij gevoelde zich verwaarloosd, terwijl zij zwijgend naar haar koralen ketting greep - de grootste, beste koralen, waarop een meisje van haar stand zich heinde en ver kon beroemen. Middelerwijl was Umiltà in haar smal bed gekropen, en door het rumoerige gezelschap beneden wakker gehouden, sloeg zij droomerig de vleermuizen gade, die voorbij haar venster vlogen; zij dacht aan een koning, die haar in een gouden koets zou komen afhalen - waarom niet? Zij had zulke verhalen gelezen. Om vier uur stond Umiltà op, toen de duiven uitvlogen en het vee beneden haar begon te loeien. Het rooskleurige morgenrood verhelderde den hemel. Toen zij naar | |
[pagina 184]
| |
den stal afklom om het vee te verzorgen, was zelts de in den regel kijvende signora Rosa nog niet opgestaan; maar toen zij de buitendeur van den koestal opende, om te kunnen zien, stond de fiere gestalte van Virginio Donaldi op den drempel. ‘Goeden morgen, signorina Umiltà,’ zei de soldaat, nam zijn muts voor haar af en zijn sigaar uit den mond. Umilta's hart klopte sneller dan gewoonlijk. Niemand had haar tot dusverre signorina genoemd. Toch beantwoordde zij zijn groet slechts met een hoofdknik en keerde zich naar haar koeien en geiten. ‘Kan ik u helpen?’ vroeg Virginio. ‘Ik heb geen hulp van noode,’ antwoordde Umiltà onbarmhartig. Zonder op deze afwijzing acht te slaan begon Virginio den stal met den mestvork te reinigen. Umiltà liet hem begaan, doch sloeg geen acht op hem. ‘Gevoelt ge u beleedigd?’ vroeg hij, even ophoudend. ‘U kunt doen, wat u verkiest, u is de oudste zoon,’ gat zij schokschouderend ten antwoord. Virginio glimlachte en ging voort met versch heidekruid in den stal te werpen. ‘Ik ben het oude werk nog niet vergeten,’ zei hij, ‘ik zal blij zijn als ik weer aan den slag kan.’ Umiltà keek hem onder haar lange wimpers aan; zij zei niets, maar het scheen haar wondervreemd, dat een knappe soldaat, die in de wereld kon rondzwerven, weer boer verlangde te worden; maar zij wist, dat allen, of althans bijna allen hetzelfde wenschten.
(Wordt vervolgd.) |
|