vluchtig als ijlende wolkjes, maar vast als dat blauw, bewegingloos stralend in het rivierkristal.
Hè, dat was toch anders dan in je-zelven te loopen dwepen met die kasteelruïne ginds halverwege op de groenbewingerde heuvelhelling en je over te geven aan dichterlijke gevoelerigheid en te loopen mediteeren van luchtkasteelen, die ook in de ideale toekomst zouden staan en storten, maar de ruïnen waarvan zij, de liefste, dan weer bebloemen zou met de vreugden der hoop!
Om je te verkneukelen was nu de herinnering aan al dat schampere geplaag van dien onbeminnelijken en nooit van vrouw beminden brombeer, die opging in zijn drukke dentistische practijk en altijd ten aanhooren van zijn anders voelenden assistent, varieerde op het sarrende thema: ‘Ja, mannetje, allemaal goed en wel, mooie haren, mooie oogen, mooie tanden, maar je moet eerst tanden genoeg te trekken hebben, anders heb je niet te eten voor je liefje's mooie tanden!’
Goddank, nu was de hatelijke oude er voorgoed uit en de jonge tandarts er voorgoed in: rheumatiek had te goeder ure den vasthoudenden geldduivel wat toeschietelijker gemaakt bij de overdracht zijner practijk.
En al de rest was van stapel geloopen, zóó vlugjes en vlotjes! 't Was eigenlijk grappig, zóó willig als eergisteren die tante van Angèle was. 't Scheen, dat de deftige weduwe, die behalve haar pleegkind van 't kostschool vijf dochters door de wereld had te helpen, alles reeds vermoed, berekend en al lang goedgevonden had.
Arnold's overkomst uit Duitschland, haar aangekondigd in een brief, zwaar van levensernst en gewichtig overleg, leek haar een uitkomst te zijn. Wat een succès had hij met dat op half-verlegen toon vertelde smokkelverhaal: hoe hij al een jaar lang zoo'n ondeugend gebruik had gemaakt van zijn naamkaartje, dat, als een valsche sleutel, hem immer den toegang tot Angèle ontsloot, terwijl beider verwantschap er eene was tusschen den 20sten en 30sten graad.
Wat een weelde om eindelijk te gaan zeggen aan het kostschoolmeisje: over een paar dagen kom ik met tante je halen voorgoed en ben je mijn bruid.
Wat zou ze dol, dol blij zijn om zulk een blijde boodschap; ze stond vast al op den uitkijk van verlangen en nieuwsgierigheid, want in zijn laatsten brief had hij haar al een beetje op vreugde voorbereid, maar opzettelijk in heel vage termen.
Verbazend! daar had je de vriendelijke witte torentjes al, had hij dan zoo hard geloopen?.... Nog een duizend passen en hij stond voor een open plekje van het heilige maagdenwoud aan de overzij, voor de bladernis, waar het maar zelden miste, of hij vond er de liefste aller nichten al wachtend op den liefsten aller neven; nooit ging hij ginds de brug over, of hij hield even halt bij dit droom-mooie pleisterplaatsje.
Hé, vreemd! het looverspelonkje was er wel, maar zijn heiligje-op-aarde stond niet in haar nisje.
Natuurlijk weer een guitenstuk van d'r! Want hij boorde daar de bladeren wel ritselen en de dorre houtjes van den boschvloer wel kraken!
Hm! Ange! Ange! - Och! die akelige duiven met dat hatelijk geklepper! - Ja, kom maar voor den dag, ondeugend ding, ik hoor je wel, pas op hoor, of ik zwem over en kom mijn struikroovertje zoeken! Toe nou, Ange! Ange!....
- ‘Ha! de wacht aan den Rijn!’
Wie zei dat daar ergens in het groen, halfluid? Wie zat daar zoo onbarmhartig te lachen met schokjes, al langer hoe minder bedwongen en telkens helderder en àl tartender?....
Natuurlijk zijn engelachtig duiveltje! - Ange, ik ga weg, hoor!
Daar begon het op eens, alsof er plotseling een windhoos joeg door de boomen, in het dichte struikgewas te woelen en te schudden, en of er in dien wind spotlachende saters neerkwamen, te schateren en te proesten en ijlende voeten stoven voorbij de bladernis, waarvoor Arnold smeekend wachtte, - met vinnig gesnater klepperden de duiven omhoog, watersnipjes, die te droomen lagen onder het oevergroen, schoten van angst naar het midden der rivier en doken op het gezicht van den wachtende aan de overzij met een plassenden wiekslag in de diepte....
En in al het rumoer was geen geluid van een woord, geen verrassend, geen goedmakend, geen verklarend, ja tòch in de verte, een woord, maar een uitgegiegeld spotwoord: ‘What is in a name!’ (Wat steekt er in een naam!)
En ook op eens was 't weer stil en stierven de geruchten weg in de diepten van het woud; alleen ergens omhoog koerde meewarig een tortel....
Arnold duizelde en staarde star-oogend op het boven de gedoken snippen woelende water, en of hij op eens verlamde en een ander hem langzaam vooruitschoof van den kant, neeg hij voorover, tot met een schrik hij zich vermande.
Angèle kon nòg zijn poover figuur redden en hem een held maken, ze zou wel hijgend komen aanloopen en hem toeschreien: ‘Lieve Arnold, ze hebben je uitgelachen en mij bedrogen, ga gauw binnen, ik kom, ik hoor hier niet meer.’
Maar niets, niets; in zijn eentje stond hij te blozen, te blozen voor de boomen, die het wisten en voor den vogel, wiens gekoer hem beklaagde.
‘Wat steekt er in een naam?’ Had hij dat niet duidelijk verstaan en vertelde Ange hem onlangs niet, dat haar beste vriendin dit woord van Romeo's Julia met schalksche achterdocht had geciteerd, toen zij haar àl te zusterlijk de kleinoodiën liet zien, haar door ‘neef’ vereerd? Zou dezelfde dat ook nu geroepen hebben en had Angèle dan het pikante van zulke plagerijen niet geteld? Dàt was zeker, ze had beter op haar hoede en trouwer op haar post kunnen zijn.
Uitspreken kon hij ze niet, maar voor zijn lippen kwamen wrevelige woorden, die wilden morren tegen de liefste.
Hij diende zich aan en vroeg Fräulein Van Evoorde te spreken.
‘Ja, mijnheer, ik weet niet, of dat vandaag wel gaan zal,’ zei kreupele Mannes op een toon, niet zoo vriendelijk en sentimenteel als anders en hij hinkte heen en hinkte weer terug, juist, of hij gedwongen was een heel gewichtige treurigheid mee te deelen, maar geen moed vond om ze uit te brengen.
‘Ja, mijn...heer Van E...voor...de’ - Arnold beefde, was die kerel er misschien ook al achter, wat er in een naam steekt - ‘dat weet ik niet, 't zou.... 't zou misschien beter zijn van niet.... de jonkvrouw is niet erg wèl van middag uit het bosch gekomen en onze dokter heeft haar geraden een poosje rust te nemen; maar als u bepaald wil, dat ik ga vragen, mijnheer.... ik zal zien....’
Arnold voelde zich verbleeken en stond bedremmeld voor den ouden kreupelen sukkel. Wat beduidden al die raadsels toch!
‘Ik wensch haar te spreken, ik wil, ik moet haar dringend spreken.... Angèle spreken!....’
‘Dag Arnold, dag jongen!’ klonk het opeens met een schallenden lach door de wijde gang; ‘dag Ange, dag meisje!’ En zoo blij en hartelijk was de begroeting, dat Mannes toen toch wel wat dacht.
En in de spreekkamer was het een pleizierig lawaai van vertellen en lachen, van lachen en vertellen, er kwam geen eind aan het gejubel, dan zachter, dan luider.
Mannes stond in de vestibule weer te stralen en te lachen van den weeromstuit....
Drie weken later reed een fraai open rijtuig stapvoets van ‘Columbia.’ 't Hield stil tegenover de bladernis van het mooie maagdenwoud.
Wat klonk dat prachtig over het water, dat Iö vivat! van vijftig nimfelijke stemmetjes!
Een weemoedige vreugde voor Angèle, dat afscheidslied!
Een heerlijke vergoeding voor Arnold, den armelijken wachter van voor drie weken!
Toen ging het voort langs den lachenden Rijn met zijn weelderige verten en ‘Columbia's’ torentjes zagen de gelukkigen vriendelijk na.
Angèle's duiven, nog niet vergeten, dat ze den laatsten tijd niets aardig meer en zoo erg wijs was geweest, speelden een luchtspelletje boven het bosch.