ken, als ge het veelarmige monster, dat u gevangen houdt, verslagen hebt,’ zei het meisje met overtuiging.
‘Welk monster?’
‘Uw ingebeelde ziekte.’
‘Zou er kans op zijn dat monster te dooden, zóó, dat het niet weer herleven kan? Dokter Verbaane heeft zich al zooveel moeite voor mij gegeven, maar de schijndoode rees telkens weer op en greep me steviger vast dan te voren.’
‘Welnu, langzaam aan dan aan het werk, denk dat uw ziekte een zeegedrocht is met acht pooten, zoo iets als een inktvisch. Nu knipt ge hem iederen dag een stukje van een der pooten tot hij ze allemaal kwijt is. En dan zijt ge vrij.’
‘Ik zal het zoover niet brengen, ik geef veel te gauw den moed op.’
‘Maar dat mag niet.’
‘Ik ben niet zoo flink en doortastend als gij, juffrouw Ophélie. Gij zijt zoo goed en zoo moedig, help mij die reuzentaak aanvaarden, knip het monster ook een poot af.’
‘Met genoegen, lord Arthur, den sterksten poot, dien der luiheid, zal ik voor mijn rekening nemen. Maar.... als ik beveel, moet ge gehoorzamen, ik zal ongenadig tegen u optreden; klachten, beden werken niets bij mij uit. Zult gij u aan zulk een tirannie onderwerpen?’
‘Beter in een slavenjuk, dan aan mij zelf overgelaten.’
‘Goed, ik zal uw ziekenverpleegster worden, maar verwacht eer de roede van mij dan zalfjes en fleschjes.’
‘Als het maar helpt.’
‘Vertrouw daarop en neem nu voor levensregel aan: Iedere dag, waarop men één goeden wensch heeft, één goede gedachte denkt en één goede daad verricht, is niet verloren....’
‘Wat zal dokter Verbaane wel zeggen?’
‘Niets dan dat zijn kleindochter onder zijn duiven schiet, door hem de patiënten onder de handen weg te halen.’
‘Hij heeft me dikwijls harde woorden gezegd, juffrouw Ophélie. Volgens hem was ik een suffer, een leeglooper, een kwajongen.’
‘Dan zult gij die beminnelijke titels wel verdiend hebben,’ lachte Ophélie, ‘doch waarom zocht ge hem altijd weer op, dien ongenadigen, ruwen brombeer, die alles bij den rechten naam noemt?’
‘Omdat alle andere dokters mij doosjes en fleschjes gaven en mij als een dom, gewillig schaap aan een zijden koordje meevoerden, om mijn wol in hun brandkast te scheren.’
‘Dan zult ge onder hun schaar heel wat vlokken gelaten hebben, dat zal een heele lijdensgeschiedenis zijn, lord Arthur.’
‘Te lang om u te beschrijven, maar dat is voorbij. Ik heb een verzoek aan u, juffrouw Ophélie.’
‘Het tweede al, lord. Ge ziet, na regen komt zonneschijn.’
‘Een oude waarheid. Ik wilde u verzoeken mij te tutoyeeren en bij den doopnaam te noemen; als verpleegster moet ge niet plechtig tegenover mij staan.’
‘Welnu, dan beschouw ik je voortaan als mijn broer, Arthur. Pas op, want ik zal je met mijn zusterlijke rechten nog dikwijls de ooren wasschen.’
‘Dat waag ik er op, juffrouw Ophé....’
‘Wat belieft u, lord Arthur Lovelace?’
‘Zuster Ophélie.’
‘Bravo. Dat is de juiste toon.’
De regen was er nog niets op verminderd, maar de beide jonge menschen liepen er nu welgemoed doorheen.
‘Wat is dat daar, ginds... onder de boomen?’ vroeg Arthur met de hand boven de oogen strak door den grijzen regensluier turend.
‘Dat schijnt een zoogenaamde kermiswagen te zijn. Ach, wie weet, hoe arm en ellendig de menschen dáár zijn,’ zei Ophélie medelijdend.
Welk een treurigen indruk maakte de houten wagen; door het grauw-linnen dak moest de regen ongetwijfeld neerdroppelen op de menschen, die daarbinnen een ‘toevluchtsoord’ zochten. Een magere hond lag aan een touw gebonden onder den wagen en een armoedige hit stond onder de boomen, suffend, druipend van het nat.
Bij hun nadering hief de hond een klagend geblaf aan, alsof hij hun wilde te kennen geven, dat hij honger had. Terstond daarop werd de deur geopend en een bleeke vrouw keek naar buiten.
Toen zij de jonge dame zag naast een heer, kwam zij langzaam naar hen toe en stak smeekend de hand uit.
‘Mijn kinderen hebben honger, dame!’
Hoe treurig welsprekend klonk dat.
Ophélie zag, dat Arthur zijn beurs te voorschijn haalde en liep snel naar den wagen om er een blik in te werpen. Dadelijk kwam zij weder terug, ernstig en peinzend.
Arthur zag haar verwonderd aan.
‘Hoe lang blijft ge nog hier, vrouw?’ vroeg zij eensklaps.
‘Acht dagen nog, dame. Er is niets te doen, waar zullen we heengaan?’ Droef berustend haalde de arme vrouw de schouders op, haar vervallen, doodsbleek gezicht wekte deernis, ontbering lag er op uitgedrukt.
‘Wij komen terug, vrouw. Met kleeren voor je kinderen. Kom, Arthur!’
Zij liep haastig weg en Arthur volgde haar zonder iets van haar vreemde houding te begrijpen. Nauwelijks waren zij buiten gehoor, of het meisje bleef staan en vouwde de handen samen.
‘O Arthur, je zegt, dat er niets te doen is voor je!’ riep ze met bevende stem, hem diep in de oogen kijkend.
‘Waarom verwijt je mij dat, zuster Ophélie? Omdat je toevallig zoo'n bende bedelaars tegenkwam? Die menschen boezemen je te veel medelijden in, het zijn luie, vuile schepsels, die van werken niets weten willen, en het geld, dat zij langs de straat afbedelen, aan sterken drank verspillen.’
‘Ja, ik wil wel gelooven, dat er zóó velen zijn.... maar toch.... Arthur, heb je wel eens armoede en ellende gezien? Werkelijke ellende?.... En is het niet beter driemaal een aalmoes te geven aan hen, die het niet waard zijn, dan een gift te weigeren aan één, die van honger dreigt om te komen?’
‘Zeker, zuster Ophélie. Je bent een weldoende engel, het schijnt je taak te zijn, werken van barmhartigheid te verrichten. Welnu, vertrouw me eens toe, wat je wel voor die armen daar wilt doen.’
Zijn half schertsende toon gaf haar moed.
‘Ik zal bij Oompie den Vrek mijn spaarpot omschudden en er kleeren voor de kinderen van die arme vrouw voor koopen. Vervolgens zal ik van Doortje wat stevig warm eten zien te krijgen en daarna....’ aarzelend hield zij op.
‘En daarna?’ drong hij vriendelijk aan.
‘Daarna zal ik een goed woord voor hen doen bij mijn “rijken broeder” Arthur,’ voltooide zij glimlachend.
‘Een goed woord vindt altijd een goede plaats, zuster Ophélie. Broer Arthur zal vandaag zijn best eens doen, hij is immers heden uit zijn weelderige gemakkelijkheid wakker geschud.’
‘Dank je, Arthur, uit naam der arme vrouw.’
‘Ik heb nog niets gedaan, zuster Ophélie.’
‘Je hebt een belofte gegeven en dat is voldoende, Arthur, want ik weet, dat je belofte de heraut van je daad zal zijn geweest.’
Hij glimlachte voldaan over haar goede meening omtrent hem.
De keurige bediende kwam de jonge dame berichten, dat zijn meester ‘de bevelen’ wachtte.
Zij sloeg dadelijk haar mantel om en nam eenige fiksche pakketten onder den arm. ‘Voorwaarts!’ zeide zij opgewekt en begaf zich naar buiten, waar de lord haar opwachtte.
Met een wenk beval hij zijn knecht de pakken van de jonge dame over te nemen, doch zij weerde den toch reeds zoo beladen gedienstige af.
‘Die arme man is tot aan zijn ooren behangen met allerlei goede dingen, als de rijk-beladen boom der liefdadigheid. Laat mij ten minste een klein gedeelte der verdienste behouden.’
Hijgend volgde Doortje haar ‘kwelgeest’ en meesteres, steunend en wrokkend over het weinige dat zij moest dragen, een enkele oude deken, het eenige geschenk van oompie aan de arme familie. Maar Ophélie kende haar en gevoelde niet het minste medelijden met de mummie.
‘Willen wij eens om het hardst loopen?’ stelde het meisje voor, toen zij de huizen voorbij waren.
Arthur zette groote oogen op. ‘Door deze modder?’ vroeg hij met ongeveinsden schrik.
Zij schaterde van lachen en maakte spottende grimassen; telkens bedacht zij andere dwaasheden en joeg hem rillingen aan door de ongehoorde vlucht harer gedachten.
Eindelijk naderden zij den ellendigen, vervallen wagen.
Zonder aarzelen betrad Ophélie het houten trapje en wierp een blik in deze armoede.
Juichkreten gingen op, toen het groote pakket door den knecht binnen werd neergelegd. De deftige bediende verborg ternauwernood zijn tegenzin in deze taak.
Achter in den wagen zat een oude, bruine vrouw neergehurkt met een klein, in doeken gehuld voorwerp op haar schoot. Rondom haar zaten vier bleeke kinderen, slechts half gekleed, de haren verward, de fletse oogjes door breede schaduwen omlijst.
‘Zijn dat allemaal uw kinderen?’ vroeg Ophélie aan de jonge vrouw, die met luide uitroepen het eene voorwerp na het andere uit het pak te voorschijn haalde en ze aan de oude toonde, die met een zwijgend glimlachje knikte.
‘Ja, allemaal, edele dame, ik heb er vijf,’ antwoordde de gevraagde, zonder met haar bezigheid op te houden.
‘Ik zie er maar vier,’ zei Ophélie rondkijkend.
De oude vrouw sloeg de leelijke doeken open en toonde een klein kind met dunne, zwarte haartjes en groote, donkere oogen; een aanvallig, maar zwak schepseltje.
‘O kijk eens, wat een aardig ding!’ zei het meisje opgetogen, en het hoofd omwendend riep zij dringend: ‘Arthur, Arthur, kom eens even hier.’
Aarzelend naderde de lord het trapje, maar bleef op de eerste trede staan.
‘Kom toch dichterbij,’ beval Ophélie ongeduldig.
Hij gehoorzaamde en kwam in den wagen; dat was iets ongewoons voor den spleenlijder. Tot zijn geruststelling zag hij dat, hoewel het er verschrikkelijk armoedig uitzag en de regen door het dak gesijpeld was, zich nergens een spoor van onzindelijkheid vertoonde. Dat was ook iets ongewoons.
Ophélie toonde hem het kindje, dat zij in de armen genomen had, het zag met de groote, zwarte oogen stijf naar haar op, en toen zij trachtte het aan het lachen te maken, greep het haar vinger en hield dien omklemd met het aardige teere handje.
Deze vrijpostigheid van het kleine wezentje deed Ophélie luid lachen.
‘Hoe oud is het?’ vroeg zij aan de vrouw, die met blijde oogen haar anderen kinderen de warme dekens liet zien, welke zij uit het pak had gehaald.
(Wordt vervolgd.)