Tusschen meisje en bruid.
Door N. Weesman.
Vriendelijk in zonnigen zomervrede blonken de witte kasteeltorentjes, luchtig slank opschietend van de flauw-gewelfde leibedaking en gracelijk beheerschend de stoere, bronzige woudreuzen in het ronde.
In bevallige tegenspraak met de stuurschheid, waarmee het uiterst streng gestyleerde front uit veel groote, hoekige vensters neerzag, als uit de hoogte, op den lachenden Rijn en de zwierig-berankte heuveltjes der Rheingau aan de overzijde, stoeiden licht en schaduw op het vale muurgrijs met grillige jacht.
In de helle schittering schenen de moderne lettervormen van Columbia te krakeelen met de antieke gevelbelijsting: wel zonderlinge smaak, maar die weinig storends had voor wie wist, dat er sedert den dood der voormalige eenkennige burchtmatrone heel wat minder antieke en meer genietbare wezentjes woonden.
Er klepte een klokje uit het middelste torentje.
Waren ze allen dichters, die voorbijgangers, dat zij stilstonden daar op den rechter Rijnoever en treurden zij, door dat gelui meer opmerkzaam gemaakt, om de verbannen historische wijding, die er vroeger sluimerde des daags op de bemoste treden van den hoogen poortopgang en 's nachts ontwaakte en opwoei als een vlucht van heerlijke sagen?....
Van binnen naderden sonore geruchten als van vogels, die lustig doorslaan met luiden weerklank in een ruime gang. Wijd open vlogen de deurvleugels en van de wit marmeren trap vlinderde een dartele vlucht van uitgelaten kostschoolmeisjes.
‘Naar den vijver! Naar den vijver!’ - en de lichte, fijne voeten vlogen over 't kiezelzand, luchtig en snel als de hippende pootjes van merels.
Wit, lila, rose, oranje - in zwierige mengeling fladderden de kleuren; blonde, bruine, zwarte lokken golfden in weelderige daling en rijzing dooreen.
Een tel, een wenk, en ze waren de oprijlaan uit en den profanen kijkers uit het oog, weg in het hooge, diepe, diepe woud, dat, gezien van den Rijnkant, herinnerde aan Wodan's natuurtempels met hun koepels van loover en zwijgende druïden, langzaam schrijdend door de donkere leegten.
Hoe was het daarbinnen heel anders! Zilveren stemmen van zwevende nimfen en Angèle de choorvoerster!
Want Angèle was de mooiste, de slanke Hollandsche met haar zacht-getinte wangen, donker haar, heldere oogen en tanden, die lachten van zelf. Angèle was eenig in alle mogelijke beteekenissen, de gewiektste, de luidruchtigste, de grappigste.
Angèle was in dat ideale miniatuur staatje de natuurlijke monarche, zij dacht er niet aan en de anderen dachten er niet aan en spraken er niet over, zij wàs het eenvoudig; de directrice scheen de voogdij voerende regentes. Angèle stond bij iedereen het hoogst aangeschreven, zelfs bij den ouden, kreupelen portier, die voor Fräulein Van Evoorde altijd het ruimst baan maakte en het diepst zijn muts afnam, wat steeds gepaard ging met een bewonderend knikje en een goedkeurenden glimlach, beminnelijke honneurs van den eenvoudigen man.
Werd er aangescheld onder den vastgestelden audiëntie tijd, de drie uren na het diner, dat de jonge dames zich ontspanden in de verkwikkende boschatmosfeer, nooit knipoogde kreupele Mannes vriendelijker en was hij meer voorkomend dan wanneer zich iemand voor Fräulein Van Evoorde aandiende, vooral als het die mijnheer uit het naburige stadje M. was, wiens kaartje denzelfden familienaam toonde en dat de jonkvrouw zoo gretig placht aan te nemen. O! dan hadt ge den stram men sukkel moeten zien, hoe zijn goede wil zich uitsloofde en protesteerde tegen zijn onwillige beenen om Angèle maar genoegen te geven en haar zoo gauw mogelijk bij den vijver of haar duiventil te verrassen met de welkome tijding.
Naar den vijver! Naar den vijver!.... Wat baldadig had ze dat weer langs hem heen gegild, ze had zeker weer een nieuwe grap verzonnen - en kreupele Mannes stond op den dorpel en zijn stralende welgedaanheid lachte onder het zwarte kalotje bij elken blijden kreet, die hem uit de overplaats tegenklonk.
Al had Angèle geen plannetjes gemaakt, toch was er iets berekends in haar vroolijken aanhef, want 's morgens had ze heel verrast opgekeken, toen haar beste vriendin haar gansch niet zoetjes en al te veel in eens, zooals dat gaat, verweet:
‘Nee, Ange, ik vind je tegenwoordig niets aardig meer, je wordt zoo nuffig en je ben zoo erg wijs.’
‘Zoo erg wijs!’ - hadden haar duiven ook dien indruk van haar gekregen, dat ze heur meesteres niet meer zoo navlogen als anders, dat de lenige, spraakzame kopjes niet zoo snapachtig meer groetten en ternauwernood knikten!.... Dat moest ze goed maken!....
Dan behoefde ze maar gewoon te zijn.
Af en aan, den vijver langs, de leuninglooze bruggetjes over, de lanen door speelde, joeg en vloog het volkje, want Angèle ging voor.
En 't was een getater en gesnater, een gelach en gegil als een wild choraal van dryaden. Soms pausde het even. Dan ruischten de oude reuzen dof en heel diep als goedigtevreden mompelende grijsaards. Dan bleven de vogels zwijgen, alsof ze luisterden en naar die lieve geluiden hun eigen keeltjes wilden stemmen.
Alleen koerde ergens omhoog een tortel met klagelijke eentonigheid.
Of ze hun plezier niet opkonden, speelden de goudvisschen met gapende bekjes aan de oppervlakte van den vijver, die met de overhuiving der samenwelvende looverkronen en 't geheimzinnig getemperde licht wel een toovergrot leek en woning van feeën.
En kreupele Mannes stond maar te genieten, te genieten en lachte maar, lachte maar.
Een houtvlot, waar geen eind aan kwam, dreef den Rijn af en Mannes ergerde zich heel even aan den ruwen lach en de gemeene scherts der schippers, die onder allerlei gegrinnik en gegrimas het hadden over de meisjes in 't bosch, maar hij wilde zich niet opwinden en mediteerde: ‘Wat een verschil toch, als je dat zoo nagaat, 't eene menschenleven