Naar huis.
Episode uit het ‘Quartier Latin,’
Naar Ralph Latimer.
(Slot.)
Marshall slikte zijn woorden wederom in. Hij was altijd populair geweest en de vereering en vriendschap van zijn makkers was hem een behoefte. Iemand te kwetsen, zelfs onvriendelijk te schijnen was hem onmogelijk. Wat Webster zei was waar. Hij had ook dingen in den Salon gezien, die even slecht waren, maar wist ook, dat die door protectie daar kwamen.
‘Ja, je moet zelfvertrouwen hebben,’ zei hij. ‘Je eigen gevoel is de beste gids. Wel, je weet dat er goede en kwade kansen zijn, die hebben we allen af te wachten. Je hebt nog drie weken vóór de inzending en hier en daar moest je iets veranderen. Die vogels b.v. zijn wel wat groot, vindt je niet? Als ze naar voren kwamen, zouden ze even groot zijn als de man. Hij voegde er nog enkele andere opmerkingen aan toe.
‘Maar à propos, welken naam geef je het?’ vroeg hij. ‘De naam doet er veel aan af.’
‘Ik noem het ‘Naar huis,’ zei Webster; ‘geef je me dus werkelijk den raad om het in te zenden?’
‘Probeer het in elk geval,’ zei Marshall, ‘maar nu moet ik naar huis, bonjour!’
Op de kaden waren de lantarens al aangestoken en weerkaatsten in lange strepen van licht in 't water, toen Marshall huiswaarts keerde.
‘Nu ben ik de grootste leugenaar van heel Parijs,’ zei hij tot zich zelf, ‘of heb ik misschien toch goed gedaan? In elk geval, hij moet het nu zelf maar uitzoeken en het is niet aardig om van een mensch tegen z'n wil een orakel te maken.’
In de rue Dauphine zette Webster zijn ketel op om chocolade te koken. Er was geen melk in en hij kocht dien avond maar één broodje. Menschen, die lijsten willen koopen, moeten zuinig zijn.
De volgende week ging onder gejaagd werken voorbij. Marshall en z'n vriend, met wien hij z'n atelier deelde, waren druk bezig schilderijen af te maken, die zij voor den Salon zouden insturen. Nu was echter de tijd van inzending voorbij, de ezels stonden leeg, en met een gevoel van opluchting werden al de artiesten lui en genoten op hun gemak van de schoone lentedagen.
In een plotselinge opwelling van vriendschap besloot Marshall, nog eens naar Webster te gaan kijken en op een namiddag, dat ze op den Boulevard hun ‘bock’ dronken, stelde hij dat aan zijn collega voor.
Toen zij in de rue Dauphine kwamen, klommen zij de trap op en klopten aan. Er kwam geen hoorbaar antwoord, en na nog eenige oogenblikken gewacht te hebben, deden zij de deur open en gingen binnen. De kamer was nog precies als den vorigen keer, alleen gaf een dikke laag stof een matblauwen toon aan alles. In het smalle ijzeren bed lag Webster. Hij lichtte zijn hoofd op toen hij de deur hoorde opengaan. ‘Is de brief daar eindelijk, juffrouw?’ vroeg hij. Z'n oogen ontmoetten die van Marshall en over z'n gezicht kwam een zwakke uitdrukking van genoegen, gemengd met schaamte. Met een hand trok hij de deken tot aan zijn kin op, terwijl hij hem de andere toestak.
‘Zoo, oude jongen, dat spijt me, dat je ziek bent. Hier is Halstead, m'n collega, ik kwam vragen of je meeging een loopje maken.’
Webster scheen zich nog meer te schamen, toen hij Halstead de hand gaf.
‘Wat vervelend, dat jullie me zoo moeten vinden, maar ik ben al een paar dagen tamelijk naar geweest en 't gaat niet, zooals het gaan moest. 't Is toch treurig, dat jullie dat heele eind naar me toe komen en me dan nog ziek vinden.’
‘Maar zeg eens,’ zei Marshall, ‘je moet toch heusch een dokter laten komen, geloof je niet? Je ziet er vrij slecht uit, je hebt bepaald koorts.’
‘O, ik zal over een dag of twee wel weer in orde zijn, ik heb geen dokter noodig,’ zei Webster een beetje prikkelbaar. ‘Mijn huisjuffrouw kijkt zoo nu en dan eens naar mij. Ik voel me alleen wat loom; 't zal het voorjaar zijn.’
Zij praatten nog een poosje door en toen stonden de bezoekers op om te gaan.
‘Nu, ik kom morgen nog eens naar je kijken,’ zei Marshall.
Buiten de deur kwamen zij de juffrouw tegen en beraadslaagden samen.
‘Als hij maar iets erger wordt, zend dan dadelijk om den dokter, voor de kosten behoef je niet bang te zijn,’ zei Marshall.
‘Ach, heeren,’ riep de vrouw, ‘dat is eigenlijk de heele kwestie. Sinds hij aan dat schilderij begonnen is, geeft hij geen sou meer uit. Eerst moesten er penseelen zijn, toen verf en toen linnen. Ten laatste nog een model en eindelijk een lijst. En wat voor een lijst! Verguld, en wel zóó groot. Niets was hem te veel voor z'n schilderij, maar z'n maag leed er onder. Hij schilderde het ten koste van zijn gezondheid en nu zegt mijn man, die verstand van zulke dingen heeft, dat het toch niet zal worden aangenomen.’
De vrienden liepen zwijgend door, toen zei Marshall:
‘We moeten er voor zorgen, Tom.’
‘Ja,’ stemde de ander toe.
De volgende dagen brachten geen verandering in Webster's toestand. De dokter was geroepen en verklaarde het voor een geval van typheuse koorts, veroorzaakt door slecht voedsel en gebrek aan lucht; Webster lag voortdurend in een half bewusteloozen toestand, waar hij niet uit te krijgen was, behalve wanneer de post kwam, dan werd hij opgewonden en praatte maar steeds over de kansen, die zijn schilderij had van aangenomen te worden.
Op een keer, toen Marshall op het punt stond naar binnen te gaan, gaf de juffrouw hem twee brieven, die juist voor Webster gekomen waren. De eene was met een zwakke vrouwehand geadresseerd en er was een Engelsche postzegel op, terwijl de andere in een hoek het monogram droeg van den Salon. Hij betastte dezen, hield hem tegen het licht en stak hem in zijn zak.
‘Hier is een brief van huis,’ zei hij op vroolijken toon.
Webster nam hem aan. ‘Is er nu nog niets van den Salon?’ vroeg hij verlangend.
‘Neen,’ antwoordde Marshall, met onverstoorbare kalmte, ‘maar zooals je weet, hoe langer je wacht, hoe meer kans je hebt.’
Zijne troostwoorden schenen hem echter ontoereikend en hij voelde zich verlicht, toen de dokter kwam. Marshall ging met hem weg en bleef op de trap nog wat met hem praten.
Dien namiddag, toen Halstead thee zette, kwam Marshall binnen en wierp met een klap de deur dicht. Hij ging aan de piano zitten en liet eenige minuten z'n vingers over de toetsen glijden. Toen draaide hij zich plotseling om en keek zijn vriend aan. ‘Zeg eens,’ begon hij. ‘Nu?’ - ‘Dit kwam vandaag voor Webster.’ Hij hield hem den brief van den Salon voor. Halstead nam hem aan, schudde hem heen en weer en hield hem tegen het licht.
‘Een weigering,’ zei hij. ‘Arme kerel, hoe zal hij dit opnemen.’
‘O, hij zal het in 't geheel niet opnemen,’ zei Marshall beslist, ‘ik zeg je, die schilderij moet er inkomen; de dokter zegt, 't is de eenige kans op beterschap voor hem en het eenige, dat hem er nog bovenop houdt is zijn verlangen hierna. Als hem dat wordt ontnomen, is 't met hem gedaan. Hoogstwaarschijnlijk zal het tòch wel spoedig gedaan zijn, maar als hij dit hoort, gaat hij in ééns.’
‘Maar hoe wil je dit nu aanleggen?’ wierp Halstead hem tegen. ‘Je kunt het schilderij toch niet binnensmokkelen onder de oogen van de Jury?’
‘Jij hebt je toelatingsbewijs en je kaart, heb je niet?’ zei Marshall. ‘Nu, geef mij die en dan zal ik het in orde maken.’
Halstead kreeg de papieren en Marshall maakte Webster's brief open boven den stoom van den theeketel. Een uur later was de brief met een nieuwe postzegel en een geheel andere inhoud in den dichtstbijzijnde bus geworpen.
‘Dat is afgeloopen,’ zei Marshall.
‘We hebben in elk geval een goede daad gedaan,’ antwoordde zijn vriend.
Den volgenden morgen, toen ze Webster's kamer binnentraden, begroette hij ze met een verheugd gezicht. ‘Kijk eens,’ riep hij, den brief opstekende, ‘dit is juist gekomen. Ik weet, dat jullie er ook blij mee zullen zijn.’ Z'n heele gezicht was een en al blijdschap.
De vrienden lazen het en wenschten hem hartelijk geluk. Maar zelfs de blijdste tijding van een succes kan de koorts niet verdrijven. Webster werd steeds erger. Dikwijls scheen hij buiten kennis en lag naar de zoldering te