door mist en regen op mijn eigen twee onderdanen huiswaarts.’
Hij sperde de donkere oogen wijd open van verbazing over zooveel ondernemingsgeest en heldenmoed.
‘Waarom kijkt u mij zoo aan, is mijn voorstel zoo ongehoord?’ vroeg zij lachend.
‘Ik zie geen kans er zulk een tocht goed af te brengen,’ bekende hij nederig.
‘Gij, o gij!’ mompelde het meisje verachtend, ‘wie zou dat van lord Spleen ook verwachten. Heidaar, brave Hein,’ riep zij luidkeels uit het portier, ‘stop, ik wil er uit.’
Gehoorzaam bracht de koetsier zijn afgebeuld paard tot staan, en om den ouden man de moeite van het afklimmen te besparen opende zij zelve het portier.
‘Gaat het niet, Hein?’ vroeg zij gelaten.
Hein krabde zich verlegen achter het oor; u t deze zwarigheid wist hij zich met al zijn koetsiersvernuft niet te redden.
‘Het gaat niet,’ bromde hij geërgerd, ‘ik kan het arme beest niet doodranselen en er is geen kans om door die verwenschte modderpoelen te komen, de wielen zakken er halverwege in. Wij moesten maar omkeeren.’
‘Ja, dan heb je gelijk,’ stemde Ophélie kalm toe, ‘tegen onmogelijkheden valt niet te vechten. Adieu Hein, mijn groeten aan den dokter. Dag mylord, doe een slaapje om van de vermoeienis te bekomen.’
‘Gaat de juffer dan niet mee terug, we krijgen nog eens hetzelfde hondenweertje,’ waarschuwde de koetsier.
Zij schudde eigenzinnig het hoofd. ‘Is het je in het hoofd geslagen, oudje, je kent mij toch. Ga gerust weerom, mijn zegen krijg je mee.’
Moedig stapten de stevig geschoeide voetjes door den modder, zonder omzien ging het voort, den verschrikkelijken weg op.
Lord Arthur sprong met meer toorn dan hij bekennen wilde uit het rijtuig en volgde Ophélie. Hij wilde niet door dat kind nog langer getart en bespot worden, zij hield hem wel voor een afgestorvene, maar hij wilde haar nu toch eerst eens toonen, dat hij, als het er op aankwam, niet voor haar onderdeed.
Zwijgend, met gefronste wenkbrauwen, liep hij naast haar; nog liet de grauwe lucht het bij dreigen, maar heel spoedig zou zij tot doen overgaan. En hij had niets ter beschutting, Ophélie kon gemakkelijk lachen, ingedoken als zij was in slobkousen, regenmantel en capuchon, en zelfs een paraplu had zij tot haar beschikking. Hij had niets van dat alles, zijn zwart zomerpak zou niet lang weerstand bieden aan de regendruppels en zijn fijne schoenen waren allerminst bestand tegen een wandeling als deze.
Maar toch, al moest hij er voor sterven, toegeven wilde hij niet, neen, duizendmaal neen, zij zou hem niet meer smaden. Lord Spleen, hoe had hij dat woord ook maar eenmaal geduldig kunnen verdragen? Een vreemde wilskracht was in hem ontwaakt, ze dreef hem tot doorzetten, volhouden, al moest hij er met zijn kwijnend leven voor boeten.
Het rijtuig was reeds verdwenen, aan terugkeeren viel dus in ieder geval niet meer te denken. Voorwaarts dus. Het was guur. Arthur beefde in zijn dun jasje, maar toch stapte hij flink aan.
Ophélie lette niet op hem naar het scheen; met beide handen haar japon opschortend, de paraplu onder den arm, stapte zij onbekommerd door modder en plassen.
Daar vielen de groote, kille droppels op hen neer, als parels rolden zij over den ruigen regenmantel, doch in het dunne pak van den armen Arthur maakten zij natte plekken.
Doch hij zei niets en liet zich geduldig doorweeken, zijn voeten waren reeds vochtig, zijn wangen zagen bleek, maar koppig zwijgend liep hij voort, zonder zijn tred ook maar eenigszins te versnellen. Ophélie merkte het wel op en het prikkelde haar tot vinnige boosheid. Die lord Spleen, wat verbeeldde hij zich wel, wilde hij flinker wezen dan zij, de robuste Ophélie? Nu wilde zij haar paraplu niet opsteken, liever liet zij zich van deze goede aarde wegregenen.
Zoo gingen zij naast elkander, beiden uiterlijk kalm, doch inwendig sidderend van boosheid, met toornige oogen en opeengeklemde lippen. De regen kletterde neer, sloeg hen scherp in 't gelaat en verblindde hun de oogen, blaasjes dansten als spottende geestjes over den weg, de struiken schenen dun en griezelig ineen te krimpen van het al te overvloedige vocht.
Nu begon Arthur in zich zelven te redeneeren. Wat deed hij toch dwaas tegenover zulk een driftig kind. Zij zou zeker ziek worden en daar zou hij schuld aan hebben, dat zou hij zich zelven nooit kunnen vergeven. En in zijn verbeelding, die geneigd was steeds den treurigsten kant van deze aarde te zien, aanschouwde hij reeds een kerkhof en een verschgedolven graf, waarin een jong meisje zou worden begraven door zijn schuld.
Arthur sidderde van deze gedachte en niet minder van den kouden regen.
Plotseling, met een buitengewone overwinning op zich zelven, wendde hij zich tot haar.
‘Juffrouw Ophélie, zoudt ge niet uw paraplu opsteken?’ vroeg hij zacht op onderdanigen toon.
‘Misschien om er u mee te beschermen?’ vroeg zij bits terug.
‘Neen!’ zei hij gekrenkt en wendde zich van haar af.
Ophélie pruilde en verweet zich in stilte haar ruwheid. Tersluiks sloeg zij hem gade. Wat zag hij bleek, als hij er nu eens ziek van werd?
Bij deze gedachte werd het haar angstig te moede. Maar toch.... als hij nu nog maar één poging deed, dan zou zij toestemmen; zij kon hem toch niet te gemoet komen, o neen, dat nooit.
Maar hij wrokte ook en deed geen nieuwe poging.
Harder nog kletterde de regen neer, Arthur was doornat en huiverde merkbaar, zijn tanden klapperden op elkander.
Toch was er iets in zijn houding wat hem vroeger te eenenmale ontbrak, fierheid en taaie onverzettelijkheid.
En nu deed zich een nieuwe moeilijkheid voor: in plaats van den half uitgedroogden greppel, waarover Ophélie met gemak was heengestapt, vloot thans een sterkgezwollen beekje voor hen heen en sneed hun den weg af.
Radeloos stonden beiden een oogenblik voor deze hindernis, toen keerde Ophélie zich tartend tot Arthur met de hatelijke opmerking:
‘Vaarwel mylord, ga gij nu op den oever van dit slootje zitten weenen om den regen gezelschap te houden, uw jammerlijk bestaan geeft er u immers alle aanleiding toe. Verbeeld u, dat ge die mooie schoentjes bedierft...’
En lachend waagde zij den sprong naar de overzij.
Zwijgend wierp hij haar een boozen blik na, liep langzaam naar de beek, stapte in het water en waadde er door. Zwijgend klom hij weer op vasten grond en ging zonder haar aan te zien verder.
Ophélie gloeide van schaamte en zelfverwijt, driftig snelde zij hem na en bood hem met nedergeslagen oogen haar paraplu.
Hij bleef staan en zag haar ernstig in de oogen.
‘Moet ik toestemmen?’ vroeg hij.
Zij knikte.
Hij stak de paraplu op en bood haar den arm; nu ging het in snelle vaart door de weiden. De vlugge beweging deed hem goed en bracht weer kleur op de wangen.
‘Zóó moest u er altijd uitzien, mylord,’ begon Ophélie.
‘Het is maar een kort vleugje,’ verzekerde hij moedeloos.
‘Onzin, mylord. Grootvader zegt dat ge eigenlijk niets mankeert en heel gauw normaal kondt worden als ge maar wildet.’
Bestraffend zag zij hem aan.
‘Werkelijk? En denkt u dat ik niet van het leven houd?’ vroeg hij ootmoedig zacht.
‘Ja, dat geloof ik en ik heb er alle reden voor dat te gelooven. Waarom vat ge uzelf niet flink aan en verklaart ge uw dwaze ziekte niet den oorlog?’ zei zij krachtig en beslist.
‘Waarom?’ herhaalde hij nadenkend; ja waarom, daar had hij zich nooit rekenschap van gegeven. ‘Waarom? Omdat ik een nutteloos wezen ben, of ik besta of niet, daar heeft niemand voordeel van, ik heb geen taak, er zijn zooveel werkkrachten in de wereld, er is niets te doen voor mij.’
‘Dat zijn drogredenen door uw luiheid uitgedacht, om er uw verstand mee in slaap te sussen,’ zei zij flinkweg. ‘Waarom zoekt ge geen werkkring?’
‘Als ik er maar een wist, waarin ik in waarheid nuttig kon zijn. Er zijn zooveel betrekkingen open voor een lord, die bovendien nog het twijfelachtig geluk heeft rijk te zijn, maar daarvan heb ik niets willen weten sinds ik zag hoe een ijverige, degelijke jongen uit den onbemiddelden burgerstand voor mij moest plaats maken. Voor mij was die betrekking een gril, meer niet, voor dien ander was het een bestaan. Ik vond het wreed en onrechtvaardig, dat ik, die niets noodig had, mij in de plaats van dien flinken jongen dringen zou en ik heb toen ook onverwijld bedankt en hem weer op zijn plaats geholpen. Dien dag heb ik werkelijk voldoening gesmaakt en ben ik tevreden over me zelf geweest.’
(Wordt vervolgd.)