De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 18
(1901)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
het raadhuis te keulen.
De oude baron Van Woezik tot Wezel, de vader van den ongelukkigen jonker Kees, had van zijn zitplaats het droevig voorval aanschouwd. Zich zelf herkennend in het brutaal optreden en de heldhaftige vermetelheid van zijn zoon, had hij met valkenoogen al diens bewegingen stipt gevolgd, en zich verheugd over elk bewijs van behendigheid en hulde. Terstond toen de zwarte stier het strijdperk binnentrad, hulde zich het gelaat van den ouden ridder in een wolk van ernst, angst en teedere bezorgdheid. Zijn gelaat voorspelde onheil en zijn blik wendde zich geen seconde van den interessanten, doch hoogst vermetelen kamp. Plotseling stiet de vader een hevigen gil uit: ‘Woezik, Woezik!’ hoorden de omstaanders, en de vader sloot met bonzend hart de oogen. Helaas, zijn vrees was werkelijkheid geworden. Paard en ruiter tuimelden tegen den grond. De wreede dood ontnam hem de laatste en weinige hoop op behoud van zijn innige liefde en zijn hoogen vadertrots. Woezik was reddeloos verloren; Woezik, het licht zijner oogen; Woezik, de zon van zijn levensherfst; Woezik, de trots en de glorie van zijn grijze haren en zijn adellijk schild! Geen traan welde op in 's vaders oogen, geen woord van smart kwam over zijn lippen. Wel zag men, hoe zijn knieën schudden en zijn fiere, edele gestalte boog zich diep onder den berglast zijner droefheid. Dat duurde echter maar een oogenblik. De bleeke, grijze kleur van zijn gelaat ging plotseling over in een vurig rood door koortsachtige gejaagdheid opgewekt. Als de manen van een getergden leeuw hingen zijn haren ordeloos langs de slapen, en het voorhoofd was als met klam zweet bepareld. Een sombere straal van woede schoot uit zijn verdonkerde en samengetrokken oogen, waarin men duidelijk de zucht naar wraak kon lezen. Zijn voorkomen nam weer de edele, de majestueuze houding aan, alsof door zijne aderen het bloed had gestroomd van den beklagenswaardigen jonker Kees. Instinktmatig bracht hij de hand aan de zijde, alsof hij naar den degen greep. Maar ach, hoe bedroog hij zich. Nog denzelfden dag, die voor hem in een dag van levenslangen, diepen, zwaren vaderrouw was veranderd, had hij dien goeden, fellen en getrouwen degen aan de zijde van zijn Woezik bevestigd. Zonder verder op iets acht te geven, daalde hij bij sprongen langs de trappen naar beneden. Zoo zeker en zoo vast was hij van tred, alsof de zeventig doorleefde jaren zijne haren niet hadden vergrijsd. Een der edelknapen van hertog Willem snelt hem te gemoet en zegt hem dringend doch met alle beleefdheid: ‘Zijn Hoogheid, mijn heere de hertog, beveelt u, dat gij zijne voorschriften nauwgezet zult opvolgen!’ De oude baron stond als een paal, allerhoogst verbaasd, als ware hij plotseling ontwaakt uit een diepen, langen droom. Hij vestigde zijne half verwilderde, wijdgesperde oogen op den dienaar des hertogen en ging daarna zoo onverschillig mogelijk een paar trappen naar beneden. ‘Zijn Hoogheid,’ herhaalde en vervolgde de edelknaap, ‘Zijn Hoogheid begrijpt en betreurt, dat deze dag reeds ongelukkig genoeg voor u en het hofgezinde is, en zou niet gaarne twee van zijne beste vrienden en dienaren verliezen.... Zijn Hoogheid verlangt, dat u niet ongehoorzaam is aan de voorschriften van....’
de jan van werth-fontein op de oude markt te keulen.
‘De hertog,’ zei de baron met diepgeroerde stem, ‘de hertog heeft te gebieden over de levenden; maar ik, ik ga sterven! Dat lijk is het lijk van mijn zoon, van mijn Woezik,’ | |
[pagina 158]
| |
en hij wees naar het akelig misvormde lichaam. ‘Daar is het!.... Zijn Hoogheid kan alles, behalve den arm eens vaders ontwapenen, behalve de witte haren onteeren van zijn dienaar, die hem en zijn huis zoo lange jaren oprecht en trouw heeft gediend. Zeg aan den hertog, dat hij me met rust laat!’ Hertog Willem zag met bekommering, dat de oude edelman al verder ging en vermoedde diens besluit. Hij achtte in den zeventig-jarigen jagermeester die ware deugden van oprechtheid en trouw, die zich nooit verloochenden. Hij wist, dat diens mond zich nooit opende dan voor de waarheid, en de gedachte alleen dien dapperen, getrouwen baron te moeten verliezen, en dan nog zóó te verliezen, benauwde hem en was onverdraaglijk. Nauwelijks was hem dan de onverzettelijke wil van den oud Maas-Waler bekend geworden, of hij werd als een doode zoo bleek, sloot den mond krampachtig dicht, wierp zich diep in zijn leuningstoel, alsof hij zich zocht te verbergen voor de akelige gedachte, en wachtte in angstige stilte en met een bonzend hart de ontknoopmg van deze betreurenswaardige gebeurtenis af. Terzelfdertijd was de oude baron reeds in de arena afgeklommen, onversaagd, blakend van drift om den stier te lijf te springen, even onverschrokken voor het aangezicht des doods, als de Romeinen uit den heldentijd. Hoe hij ook weende in zijn hart, zijne verdorrende oogen droogden oogenblikkelijk de tranen, voordat zij konden afvloeien. Het eerste en het laatste, waar hij naar dorstte en naar snakte was: wraak op den moordenaar van zijn zoon! Als eensklaps ten leven opgewekt stonden alle toeschouwers overeind. De geheele menigte was als bij bliksemslag getroffen. De verwrongen gelaatstrekken, de weenende oogen gaven de smart en het diepe leedwezen te kennen, dat zich van allen en van elk had meester gemaakt. Laat den ouden ridder gaan, houd hem geen voetstap tegen! Het hartzeer, dat hem verteert en zal verdorren, is zonder weerga! Het vuur, dat hem leven en kracht en hernieuwde jeugd teruggeeft, maar ook teruggeeft in de hoogste spanning voor slechts een wijle, dat is de wanhoop, dat is de pijlspits, die het hart doorvlijmt. Laat hem gaan! Houd hem geen voetstap tegen! Breng liever den laatsten groet aan den wrekenden vader, aan de geadelde hooghartigheid en alles verachtende vermetelheid van den ongelukkige! De oude baron knielde even bij het lijk neer en drukte een kus op de hand van zijn zoon, van den zoo beminden Woezik. Dan ontgespte hij diens gordelriem, deed dezen zelf om, nam den bebloeden degen van den grond op en beproefde de scherpte van de punt. Dan sloeg hij den met bloed bespatten mantel van Woezik om den schouder en daar stond hij, de zeventigjarige, met vlammenden blik voor den zwarten stier, hem plagend, hem sarrend, hem tartend en tergend tot den strijd op leven en dood. Hoewel de smart als een schroef zijn binnenste verwrong, beefde zijn arm niet, en zijne voeten stonden als geworteld in den grond; want een hoogere macht gaf arm en voet de behendigheid van den jongeling en de ernstige, onbuigzame kracht van den volwassen, zelf-bewusten man. Een diep, een bang en hoogst pijnlijk stilzwijgen heerschte in den circus. Van hertog Willem tot den geringsten stalknecht, allen staarden met onafgewenden, fellen blik naar de ééne lijn, waarvan de oude baron het eerste punt en de zwarte os het laatste uitmaakte. Men zou het hart van den ouden baron hebben kunnen hooren kloppen, zoo in die bronzen heldengestalte het hart meer had vermocht dan de wil. De stier begint den aanval.... Blind en verwoed tot den hoogsten graad van dierlijke opgewondenheid springt hij, boort hij, dreunt hij, bonkt hij herhaalde malen achterwaarts- en vooruit; maar de vlugheid, liever de gewiektheid van den ouden edelman ontwijkt elken stoot, elke boring, elke overbonking. Reeds beeft de zwarte van vermoeienis, het geheele lijf teekent afmatting. Elke aanval wordt zwakker, elke stoot getuigt van naderende uitputting. De pooten rillen en knikken, de oogen verliezen door krachtsvermindering het vurige en fonkelende, dat eerst zoo deed huiveren, zelfs bij jonker Kees. De oude ridder spotlacht met al die woede. Hij berekent met de snelheid der telkens volgende bliksemslagen elken afstand; hij stelt elken stoot, elke boring van den zwarte te leur, zonder een duimbreed van de ingenomen plaats te wijken. De strijd duurt voort, doch duidelijke teekenen van het naderend einde zijn zichtbaar. Eén onvoorzichtige misslag van den ouden heer en - hij wordt verminkt en vermorzeld gelijk de zoon door allen betreurd. Verscheidene dames verlieten vol angst het ontzettend bedrijf: de hoogst dierlijke woede in de volle kracht des levens tegen een ouden grijzen man, dien de weedom half van zinnen heeft beroofd. Alle aanwezigen houden den adem in en durven geen oogenblik den blik afwenden. Geen hand, geen voet, geen mond, geen oog zelfs beweegt zich bij het gespannen publiek. Eensklaps laat de hertogin een hartverscheurenden kreet hooren en wordt onmiddellijk door de laatst overgebleven dames en jonkvrouwen weggedragen. De hertog zit als versteend en geeft geen acht op al hetgeen geschiedt. Wat gebeurt? De oude baron heeft zijn borst ontbloot en schijnt aldus den noodlottigen, den vreeselijken stoot af te wachten. Allen werpen zich op de knieën om te bidden voor de ziel van den laatsten baron Van Woezik tot Wezel. Dat treffend en schokkend oogenblik duurde slechts eenige tikken van de klok. Plotseling richt de edelman zich op in volle lengte, zijn degen flikkert vonkenspattend door de lucht, en hij ploft het vlijmend staal tot aan het gevest in den reuzennek van het zwarte, grommelend gevaarte. Een gebrul, een grollen van den stier, waarvan de circus beeft en davert, een slag of plof van het reuzenlijf tegen den grond en een oorverdoovende toejuiching, waaraan geen eind scheen te komen, waren het laatste bedrijf van het bloedig drama. Door het geweld van den slag was de oude edelman onderuit geschoven en op zijn knie gevallen. Hij richtte zich nu langzaam op, bleek als een verslagene, bedremmeld als een onnoozel kind. Zonder acht te geven op hetgeen rondom hem verder geschiedde, nam hij het hoofd van zijn gesneuvelden zoon in den arm, kuste het telkens, besproeide het met vele tranen en snikte met doffe stem: ‘Kees, mijn Woezik, ach, ware ik voor u gestorven, ach, mijn Woezik - ware ik voor u gestorven!’ De getroffen stier strekte al stervend zijn pooten uit naast het gevallen paard van den Woezikschen jonker. Op hetzelfde oogenblik zagen de toeschouwers naar de vorstelijke tribune en stonden als aan den grond genageld. Naast hertog Willem stond - de kanselier Van Steenbergen, overdekt met stof en met duidelijke kenteekens, dat hij een haastige en vermoeiende reis had afgelegd. Met opzet keerde de waardige staatsman zijn rug naar het strijdperk om zijn afgekeerdheid en zijn hoogste afkeuring voor de stierengevechten duidelijk te doen blijken. Met ietwat gejaagdheid in de stem zeide hij tot den hertog: ‘Mijn vorst, wij hebben oorlog met Brabant en Frankrijk te gelijk. Uw ontzegsbrief brengt alle Fransche en Brabantsche krijgslieden op de been. Uw Hoogheid zal dus wel niet meer toelaten, dat buffels of stieren èn uwe vazallen èn uwe vrienden dooden. Indien wij zóó voortgaan.... zal het heel spoedig met ons jeugdig hertogdom Gelre gedaan zijn.’ ‘Heer kanselier,’ zeide hertog Willem op beslissenden toon, ‘dit is het eerste maar ook het laatste stierengevecht in ons vorstendom. De dood van den Woezikschen jonker heeft me zoo getroffen, dat tijdens mijn regeering alle dergelijke gevechten geheel verboden zijn!’ ‘Ik houd mij aan het wijze bevel van Uw Hoogheid,’ bevestigde proost Van Steenbergen met een zegevierenden blik: ‘waarachtig, zooveel dapperen hebben wij niet, dat wij zulke edellieden aan een stier mogen opofferen. Vindt u het goed, mijn vorst, dat ik den heer Van Woezik namens u ga troosten?’ ‘Zeker, met liefde, heer kanselier!’ gaf de hertog ten antwoord, ‘zeker, hij is vader en hield buitengemeen veel van jonker Kees. Gij weet, wat gij hem te zeggen hebt!’ ‘Hetzelfde, mijn Heer, wat Woezik tegen mij zou zeggen, indien ik een zoon had verloren.’ Met deze woorden verliet Van Steenbergen de vorstelijke tribune, trad met haastigen stap door de arena, richtte den ouden edelman op en zeide met een stem vol diepe droefheid en innig mededoogen: ‘Heer Van Woezik tot Wezel, Geldersche mannen gelijk gij, moeten voor het levend en volgend geslacht voorbeelden van zielegrootheid geven, maar er geen ontvangen. Gij hadt een zoon, maar God heeft hem u ontnomen. Ondoorgrondelijk zijn de raadsbesluiten des Heeren. Weet verder, mijn vriend, dat Brabant en Frankrijk ons den oorlog zullen verklaren, en de hertog, mijn heer en meester, heeft nog uw raad en uw degen hoog noodig.’ En den Maas-Waler de hand reikende, nam hij hem in den arm en geleidde hem naar de vorstelijke vertrekken van hertog Willem. De vorst van Gelre en Gulik hield zich manmoedig aan de belofte, die hij zijn kanselier had gedaan. Gedurende zijn regeering hebben geen stierengevechten meer plaats gehad, noch op het kasteel Rozendaal, noch in eenig andere stad van het vorstendom.
***
Vele jaren later zag men telkens in de Meimaand een deftige vrouw het beeld der Lieve Vrouw versieren in de Sint-Stevenskerk te Nijmegen. Dat deed jonkvrouw Gertrudis van Batenburg, die bij de Nijmeegsche bevolking niet anders bekend was dan ‘Tante Truus.’ Na het afsterven van den onvergetelijken verloofde, jonker Kees, in het stierengevecht, waarvoor zij zoo duchtig geijverd had, verbleef zij eenige jaren als kostdame in het klooster der Zusters te Monnikenwoerd in Maas-Waal, kocht daarna een ruime woning vlak bij den ingang der St.-Stevenskerk te Nijmegen en leefde er vergeten voor de groote en rumoerige wereld. Op een heerlijk borduurraam stond het volgend inschrift: ‘'t Is zielezorg voor Batenborg’ dat zij haar geheele leven trouw heeft toegepast: zij bereidde geneeskundige dranken voor de zieken, bezocht dag aan dag armen en behoeftigen en wijdde al haar overige uren aan het verfraaien der St. Steven, het gebed en het godsdienstig onderricht van de steedsche kleinen, die geen rijke jonkvrouw in haar herkenden, maar wel de wijze en gulle ‘Tante Truus’. |
|