reng ik hem maar hier. Hij is vandaag pas angekomen. Zijn naam is Mr. Webster.’ En met den glimlach van iemand, die alle verantwoordelijkheid van zich schuift, verdween de secretaris.
Marshall bekeek zijn nieuwen kennis. Webster had een zwart pak aan, dat met een netwerk van fijne lijntjes was overdekt. Z'n broek paste hem slecht en hij droeg bruine schoenen, die wit uitgeslagen waren, als van zeewater; een laag boord, 'n rood dasje met een goedkoope speld volmaakten zijn kostuum. Hij had rood haar en droeg het lang, zooals een Amerikaansche voetbal-speler, ofschoon 't idée hem op 't veld te zien al een glimlach wekte. Zijn gezicht was smal en bleek, de gevlekte bleekheid van een roodharig man, maar zijn oogen waren verrassend helder en bruin. Ze keken nu verschrikt op naar Marshall. Hij stak zijn hand uit.
‘Ik ben blij u te ontmoeten,’ zei hij. Marshall nam zijn hand aan.
‘Hoe maakt ge het?’ gaf hij ten antwoord. ‘Zijt ge pas aangekomen?’
‘Ja,’ zei de ander, ‘ik kwam vandaag hier.’
Op dit oogenblik gaapte het model ontzettend, rekte zich uit en stapte van het platform. De schilders keken naar de klok, 't was precies twaalf uur. De ezels werden achteruit geschoven en er was een algemeen gehol naar de waterkraan.
‘'t Is tijd voor de lunch,’ zei Marshall; ‘als je even wacht tot ik mijn penseelen heb schoongemaakt, zal ik je ergens brengen om wat te eten. Ga zitten.’
Hij trok een hoogen stoel naar Webster, die zich, in een afwachtende houding, op de punt neerzette, terwijl Marshall naar de kraan ging. Toen zijn penseelen en hij zelf voldoende gereinigd waren, bracht Marshall zijn protégé naar buiten.
Webster draaide bij de deur om en keek de zaal in.
‘Wat is het vreemd, eindelijk hier te zijn,’ zei hij, ‘ik heb er zoo vreeselijk lang op gewacht.’
‘Is het, zooals je het gedacht hebt?’ vroeg Marshall.
‘Wel, niet precies,’ zei de ander. ‘Maar ik ben ook totaal van streek. Zei je niet, dat het twaalf uur was? Ik meende, bijna avond.’
Marshall ging een van de kleinere restaurants op den Boulevard binnen; terwijl ze samen aten, kwam hij wat meer over zijn makker te weten.
Webster kende geen Fransch en was vreeselijk bang meer te besteden dan noodig was. Zijn hulpelooze toestand had het medelijden opgewekt van zijn medereizigers, en op hun raad was hij dadelijk naar de academie gegaan, in blind vertrouwen op de Voorzienigheid. Hij liet zeer bedaard Marshall overal voor zorgen, die dit deed met het goed humeur van den ‘bohémien’, en 't was reeds laat in den avond, toen Marshall, na voor zijn landgenoot een kamer te hebben gevonden, hem in de club introduceerde, en aan zijn eigen zaken ging.
‘'t Spijt me, dat ik je alleen moet laten,’ zei hij, ‘want morgen ga ik naar buiten voor mijn vacantie, maar in den herfst, als we allen terugkomen, zal ik je wel weerzien.’
Hij verdween, en terwijl hij zijn toebereidselen voor z'n reis maakte, lachte hij hardop. ‘Webster,’ zei hij bij zich zelf; ‘'t ontbreekt er nog aan, dat hij Daniël heet. Arme jongen, 'k geloof, niet dat hij hier veel plezier zal beleven. Nu, ik heb gedaan, wat ik kon, hij moet maar leeren op zijn eigen beenen te staan.’
't Was herfst geworden, vóór Marshall weer verscheen op het atelier van de Academie Julien. 't Zag er nu heel anders uit dan op den morgen in Juli. Overal was leven en drukte, verscheidene modellen poseerden te gelijk, en de zaal was zoo volgepropt met ezels, dat, van een afstand gezien, ze wel masten in een druk bezochte haven geleken.
In de rust hoorde Marshall een zachte stem naast hem zeggen: ‘Hoe maakt gij het?’ Toen hij omkeek, zag hij zijn vroegeren protégé. Hij was nòg magerder en smaller geworden, zijn haar was langer, hij had denzelfden angstigen blik in z'n oogen, die grooter en helderder waren.
Marshall groette hem vriendelijk en vroeg zijn werk te zien. Webster wees naar een ezel, waar een groot doek op stond, en Marshall ging er naar toe en bekeek het zwijgend. 't Was gauw genoeg te zien, dat de arme jongen tot die studenten hoorde, voor wie geen goede raad of hulp iets kunnen doen, en die de meester na eenig pogen aan hun eigen lot overlaat. Zijn studie was groot en in olieverf, met een streven naar fijne afwerking, wat de groote fouten in opzet en verhouding nog meer deed uitkomen.
‘Ik vind een week heel kort om een studie af te maken,’ zei Webster. ‘Ik ben bang, dat ik dit niet afkrijg, want ik moet er nog een boel aan veranderen. Eerst had ik een landschap op den achtergrond, maar de leeraar scheen het niet goed te vinden; daarom heb ik het maar veranderd, want ik vind, dat een leerling zich altijd moet laten leiden door zijn meester. Wat helpt het onder zijn leiding te zijn, wanneer men geen vertrouwen in zijn oordeel heeft? Vindt ge ook niet?’
‘Zeker, zeker,’ beweerde Marshall en liep weg.
De wintermaanden gingen voorbij en gedurende de korte dagen was werken het voornaamste en Marshall had geen tijd zich met Webster te bemoeien. Toch zag hij hem bijna dagelijks op het atelier. 't Scheen wel, dat Webster zijn best deed om door hem opgemerkt te worden, maar hij waagde toch nooit meer dan een paar woorden te spreken als een groet of een opmerking over 't een of ander voorval.
't Werd Maart en de dagen gingen lengen, toen Marshall op een morgen Webster aan de deur van 't atelier zag wachten. Een profetisch instinct waarschuwde Marshall, dat er iets onaangenaams ging gebeuren, en hij voelde, dat hij dit al dadelijk had zien aankomen. Toch wuifde hij met de hand en riep van verre zijn vroolijk: ‘Hoe gaat het?’ terwijl hij meteen wat harder doorstapte. Webster sprak hem verlegen aan en zei in eens: ‘Zoudt gij vanmiddag eens bij me willen komen? Ik zou het heel vriendelijk van je vinden. Ik zou graag je oordeel hooren over een werk van me.’
‘Zeker wil ik komen,’ zei Marshall. ‘Iets voor den Salon, hé?’
‘Ja,’ bekende Webster. ‘'t Is voor mij iets belangrijks, en er is niemand, wien ik het wil vragen behalve jou, niemand, dien ik zoo goed ken. Ik zal je tegen drie uur wachten, als je 't goedvindt, No. 20, rue Dauphine.’
‘Best,’ zei Marshall en ze gingen naar binnen.
Marshall dacht voortdurend onder zijn werk over de beste manier om te liegen tegen een man, die een verschrikkelijk slecht schilderij laat zien. Dat hij zou moeten liegen, daar was hij zeker van, maar hoe hij het zou doen was hem niet duidelijk, en hij was nog tot geen bevredigende oplossing gekomen, toen hij 's middags zijn bestemming bereikte.
De rue Dauphine is een armoedige kleine straat en de huizen hebben er een vervallen voorkomen; voor een der ergste hield Marshall stil. Er was geen concierge te zien en na eenige aarzeling begon hij de trappen op te klimmen. Hij had het eerste portaal bereikt, toen er een deur openging en Webster naar buiten keek.
‘'k Was bang, dat je verkeerd zou gaan, daarom zag ik naar je uit,’ verklaarde hij zenuwachtig lachend. ‘Deze weg, wil je?’
Marshall kwam in een uiterst armoedige kamer. De vloer was van steen en de tegels waren vochtig en gebroken. Er brandde een kleine kachel en er hing een benauwde etenslucht. Een smal ijzeren bed met een bruine deken er over stond aan een kant; 't raam was groot, maar, daar het op 't noorden was, kwam er geen straaltje zon door, het verdere ameublement was een oude tafel en wat gebroken stoelen. Marshall ging kalm op 't bed zitten en keek rond zich.
‘Je hebt hier een leuk kamertje,’ zei hij vroolijk, ‘maar waar is 't groote werk?’
‘Ik bewaar 't hier naast voor het stof,’ antwoordde Webster, ‘maar ik zal 't halen.’
Hij verdween en met een snelle beweging voelde Marshall de matras. ‘Stroo,’ mompelde hij, ‘en eierschillen in den kolenbak. Armoede, die zich schaamt!’
De deur ging open en Webster kwam aandragen met een nog niet gelijst doek. Hij zette het stilzwijgend op een stoel en ging toen op de andere punt van 't bed zitten, Marshall onafgebroken aanziende. 't Schilderij was niet zoo héél groot, maar onder deze omstandigheden gezien, scheen het de kamer te vullen. 't Was een stormachtig zeegezicht, zeer conventioneel behandeld en verbazend slecht uitgevoerd.
In 't verschiet, tegen een rossigen zonsondergang, lijnde zich een schip, op de rotsen verbrijzeld; op den voorgrond lag op het zand een verdronken zeeman, terwijl een troep vogels, die door hun onmogelijke grootte alleen albatrossen konden zijn, hier en daar verspreid waren.
De teekening was slordig, de kleur vuil en onnatuurlijk, de uitvoering zwak en onvast.
Dit alles zag Marshall dadelijk, maar hij bleef zitten kijken met half gesloten oogen, een kijker makend van zijn handen.
‘Ge moet heel oprecht zijn,’ zei Webster eindelijk. ‘Als ge denkt dat het heelemaal geen kans heeft, moet ge het mij zeggen, dan behoef ik geen kosten voor de lijst te maken. Daarom - zijn stem beefde een beetje - hoop ik, dat ge precies zult zeggen, wat ge denkt.’ Hij wachtte even. ‘De kleur is wat ingeschoten,’ zei hij opnieuw, ‘'t zal er beter uitzien, wanneer het gevernist is,’ en met zijn natten vinger wreef hij liefkoozend over het doek.
Marshall voerde intusschen een inwendigen strijd. Was het niet beter de waarheid te zeggen, beleefd maar oprecht? Was het niet waarlijk de beste dienst? 't Scheen onmogelijk iets anders te vertellen. Hij opende reeds zijn mond, toen Webster, die op den grond had gekeken, opnieuw snel begon te praten.
‘Ik wilde je wat vertellen, opdat je alles kunt begrijpen. Ik weet wel, dat ik niet veel studie heb gehad, maar ik heb altijd van kunst gehouden. Ik werkte bij een photograaf te Booneville. Daar kleurde ik wel platen en maakte crayon-portretten, waarmee ik wat geld verdiende, maar niet veel. Er kwam een man bij ons, die zei, dat Parijs de stad was om te leeren schilderen, en juist had mijn moeder een kleine erfenis gekregen. Zij wilde absoluut, dat ik naar Parijs zou gaan, en toen kwam ik hier. Misschien was het wel zelfzuchtig, want ik liet mijn moeder heel alleen en zij wordt oud, maar ik voelde, dat ik moest gaan. Nu ik hier ben, zie ik, dat het voornaamste is om in den Salon te komen. Dat zei die man thuis ook.
Ik ging er de laatste maal heen en zag dingen, die niet beter waren dan het mijne; zoo dacht ik, dat ik maar probeeren moest. Mij dunkt, een man moet vertrouwen in zich zelf hebben,’ besloot hij na een poos zwijgen, terwijl hij zenuwachtig met zijne magere handen speelde, ‘en ik wilde niemand er iets van zeggen, maar ik kon het niet langer voor mij houden. Ik denk, dat ik niet wel ben, want ik voelde, dat ik het je vertellen moest. 't Is van groot belang voor me, als ik slaag - want ze zullen thuis er heel wat van denken. Ze zullen mij wel leeraar maken of zoo iets. Daarom vraag ik je oordeel. Ik hecht er heel veel aan, Marshall.’
(Slot volgt.) Alb. S.