Asschepoes,
door
Agatha de Haan.
(Vervolg.)
En Ophélie trekt boos de handen tot vuisten saam.
‘O zon kom toch weer, ik kan je niet missen!’
Maar de regen wil niet ophouden om de bede van één verlangend menschenkind; stil, eentonig drupt hij neer; als een lied zonder melodie door een toonlooze stem gezongen murmelt het in Ophélies oor.
Eindelijk staat zij op en slaat haar regenmantel om, rozig en guitig kijkt haar gezichtje uit den zijden capuchon; dan beschut zij de voeten met stevige slobkousen tegen modder en regen en gaat welgemoed op weg.
De droefgeestige stemmingen zijn in Ophélies humeur slechts vluchtige herfstdraden. Haar vroolijkheid en gezonde natuur stralen weer in zonnegloed van schalkschheid en uitgelatenheid. Daarom is het haar ook te duf, te eng in huis; dan liever naar buiten, door regen en modderplassen.
Lustig klinkt het jagerslied door de grijze eentonigheid, het overmoedige meisje stapt en springt bij afwisseling over den weg; soms, als zij een bijzonder breeden plas ontmoet, wipt zij in een vaart er over, gaat verder en keert twee-, driemaal terug om het spelletje nog eens te herhalen.
Dat had Angelique moeten zien; zij zou zich geërgerd hebben, hoewel zij meer reden zou hebben haar te benijden.
Voort ging het, dwars door het natte weiland, waar de koeien mistroostig bij elkander schoolden, alsof zij een vervelend kransje hadden, en de wilgen druilig als gestrafte schoolknapen langs het water stonden.
De lucht zag er uit als een reusachtige grijze vleermuisvlerk, dacht Ophélie, maar haar jagerslied klonk er even lustig om.
Achter haar op den weg klonk paardengetrappel, na eenige oogenblikken schoot haar een gemakkelijk rijtuig voorbij, en daarin, op de zachte blauwe kussens, lag Lord Arthur lui uitgestrekt.
Zij wist niet recht of hij haar herkende, in ieder geval zag hij haar met zijn groote donkere oogen verwonderd aan, en zij.... wel, het was zeer onbeleefd tegenover een lord, maar zij had weinig of geen eerbied voor kroontjes en schilden.... zij lachte hem in zijn gezicht uit en sprong meteen over een monsterplas, waarbij de modder haar voeten en kleed duchtig met spatten versierde.
Nu was die versiering wel van twijfelachtigen aard, maar Ophélie wijdde aan zulke nietigheden geen aandacht, zij dacht aan het oogenblik, toen zij hem ook bij een modderplas gezien had, zonder hoed, kalm en waardig als bij zulk een ramp alleen een echte lord en spleenlijder wezen mag.
Het rijtuig rolde verder en Ophélie zette moedig haar tocht opnieuw door het weiland voort.
Zij had een plan gemaakt. Grootvader Verbaanes kluis lag maar twee uren van het ‘hol van Oompie den vrek,’ zij wilde die wandeling nu eens maken en den ouden man verrassen.
Zij deed het werkelijk, maar haar voeten waren doornat en zij was moede, toen zij voor de welbekende deur stond.
Triene opende zelve en liet de welkome bezoekster binnen.
‘Heere! Het is juffer Ophélie, nou, daar zul je menheer den dokter over hooren. Groote goedheid, het water loopt haar uit de kleeren, 't is wat te zeggen met dat jonge goed.’
Zuchtend en hoofdschuddend keek de goede oude het meisje na, dat als een natgeregend kwikstaartje door de gang wipte en sporen van een vuist grootte achterliet.
Met een luid en frisch ‘Hoera! dat is gelukt!’ stormde Ophélie op haar grootvader af en deed het mottenpetje naar den grond tuimelen.
‘Schandelijk kleinkind, is dat een ouden man doen schrikken?’
‘O grootvader, ik verlangde zoo om bij u te zijn, het is bij oompie verschrikkelijk, tot stervens toe. Alle dagen honger lijden, nooit muziek, geen ander gezelschap dan twee vergeelde bladen, die geen van beiden iets interessants te lezen geven. Het is om zich op de borst te kloppen of een kaal hoofd te krijgen. Grootje, zou men er een kaal hoofd van kunnen krijgen?’ vroeg ze met komische wanhoop aan haar lokken trekkend.
‘Kind, je bent nog altijd even ondeugend; raap nu mijn beknabbeld kalotje op en dan naar je oude kamer om schoone kousen en ander schoeisel aan te doen; wil je dan met alle geweld ziek worden, kleine moedwillige?’
‘Ta ta, kalm blijven, lieve oude heer, ik ben nog geen besje. Stt, niet opstuiven, u ziet, ik ben al weg!’
Zij snelde als een tol draaiend de kamer uit, en nog van boven drong haar heldere stem tot hem door, plagend en lachend.
‘Nu moet Triene het ontgelden,’ mompelde de dokter vroolijk. En in gedachte voegde hij er bij: ‘Daar is de tegenstelling van mijn ondeugd.’
Lord Arthur was binnengetreden.
‘Zijt ge klaar, ik heb intusschen bezoek gehad van mijn kleindochter, ze is nu boven om zich wat op te knappen. Als zij beneden komt zullen wij oude mannen het ons gezellig laten maken. Neem plaats.’
Lord Lovelace zette zich tegenover den dokter, langzaam, moede in al zijn bewegingen. De oude man sloeg hem ongemerkt gade met argus-oogen.
‘Van het fancy fair hebt ge mij nog niets verteld, Arthur.’
‘Pardon, ik was juist voornemens er over te beginnen.’
Lord Arthur vertelde, breedvoeriger dan hij gewoon was, en dokter Verbaane, die altijd alles opmerkte, glimlachte heimelijk en niet zonder voldoening.
‘Het proces is begonnen, wacht nu maar af, jongetje, we zullen je wel krijgen,’ dacht hij goedmoedig en smeedde in zijn geest een breeden ring van schitterend goud.
‘Dat was een dure kaper,’ merkte hij op toen de lord zweeg, ‘en die wonderdrank met klaverblaadjes, hoe bekwam hij je?’
‘Ik geloof, dat hij mij vermocht op te wekken, ik was dien avond zeer vroolijk, dokter.’
‘Zoo zoo, nu dat is geen slecht teeken. Maar à propos, wie was de brutale boerin, die zooveel succes had in haar ongewonen kring?’
‘Ik weet het niet, zij was geheel anders dan alle jonge meisjes, die ik daarvóór of later ontmoette, geestig en niet coquet.’
‘De wonderdrank werkt,’ dacht de dokter. ‘Was zij mooi?’ dus zette hij zijn ‘onderzoek’ voort.
‘Neen, maar zij was aardig; er waren enkele mooie meisjes, maar zij verveelden mij te erg.’
‘Jammer, dat je den naam van het boerinnetje niet te weten kondt komen!’ vorschte de dokter weer.
De lord beet als een domme visch prompt aan het aas.
‘Ik had hem aan freule Becht kunnen vragen, maar het was immers nergens voor noodig.’
‘Mooi,’ gromde de dokter in zichzelven, ‘dat zal je nog eens opbreken, heertje.’
Argeloos ging zijn lordschap voort: ‘Ik stond niet bij haar in gunst; ik geloof haar vanmiddag ontmoet te hebben, ik reed haar voorbij, maar zij trok wat leelijke gezichten en sprong als een jongen over de poelen, dat was toch wat erg.’
‘Hm!’ kuchte de dokter om onzijdig te blijven.
Nu zweeg de lord en liet zich achterover vallen, zich herinnerend, dat hij een spleenlijder was en moe behoorde te zijn na deze groote inspanning.
Op de trap klonken lichte schreden, de deur werd opengeworpen en een gestalte zweefde den lord voorbij en hechtte zich als een rooskleurig zomerwolkje aan den ouden dokter.
Een hartelijk tweestemmig gelach noodigde Arthur tot meedoen, maar hij stond als een marmeren zuil - wat minder stevig - en zag met groote verbaasde oogen hoe de wolk zich verhief en.... in een lachend meisje veranderde. Dat meisje kende hij ook. Bij zijn spleen, dat was het boerinnetje van het fancy fair, het katje, dat nog niet lang geleden gezichten tegen hem had getrokken en over plassen gesprongen was als de beste straatjongen.
De lord voelde zich te moede als een knaap, die verlegen voor zijn meester staat, omdat hij zijn som niet kan uitrekenen.
‘Lord Arthur Lovelace,’ dus stelde de dokter den lord aan het meisje voor; toen zich kalm tot Arthur keerend: ‘mijn kleindochter Ophélie.’
Het meisje knikte onverschillig, geheel tegen de regelen der etiquette in, en wendde zich naar het bureau, waar een grijnzend doodshoofd stond.
Moedwillig stak zij 's dokters sigarenpijp in den tandeloozen mond, bond hem een blauwen bril voor en zette hem het petje op, toen legde zij hem een fluit voor en zei deftig:
‘Mag ik u even voorstellen mijn protégé, Apollo van het tweede tijdperk: d.w.z. de Toekomst.’
De dokter noch de lord vermochten te antwoorden, beiden trokken de wonderlijkste gezichten en keerden zich om. Toen klonk een krachtig hatsji als trompetgeschal door de kamer, het kwam van den dokter, die zijn ooren vasthield als was hij bang, dat zij door den schok van zijn hoofd zouden vallen.
Angstig benauwd echoode de arme lord en als om strijd niesden beiden om beurten een tijdlang voort.
Ophélie lachte tot zij niet meer kon, maar ook dit leedvermaak ging onder in een gillend ‘hatsji.’
Het opgesierde doodshoofd zag grijnzend op dit fraaie tooneel neder; het zou Ophélie niet verwonderd hebben als het zich met een daverend hatsji bij hen aangesloten had.
Toen de bui was afgedreven, stond het arme afgetobde drietal elkander als verwezen aan te zien en de dokter merkte op: ‘Hé, daar zouden dooden van wakker worden.’
De lord knikte slechts en liet zich in zijn stoel vallen, spreken kon hij niet, hij was óp.
‘Komt het daarvan?’ vroeg de dokter op Ophélies kleed wijzend.
Ophélie knikte zonder het minste schuldgevoel. ‘Ja, de peper!’
‘Nu begrijp ik de zaak. Het kind heeft een maskerade-pak aan van haar moeder, dat is uit piëteit in een kast bewaard en....’
‘En uit piëteit dik met peper bestrooid. Ja, grootvader,’ voleindigde Ophélie in zijn plaats.
‘Hoe kom je er bij, dat maskerade pak aan te trekken?’
‘Er was niets anders, en ik was zoo nat en huiverig van den regen. En daarbij, het was zoo aardig als een prinses met een langen sleep door de kamers te loopen; de sleep ritselt, omdat de zijde zoo stijf is, en hij zwiert zoo lustig, ik leek daarin Asschepoes op het bal, alleen de prins ontbreekt. Triene zou desnoods voor de petemoei kunnen spelen en u voor koning, maar helaas, geen prins, geen prins!’
‘Lord Arthur’ .... begon lachend de dokter.
‘Is bereid’ .... vervolgde de lord aarzelend.
‘Dank u wel, geen ridder van de droevige figuur, Asschepoes had een gezonden prins, geen spleenlijder, en.... och, weg met dien onzin, of deze oude slof van Triene zou lust krijgen als glazen muiltje te debuteeren. Hoor hoe de sleep ruischt, grootje, ik heb het eerst op zolder geprobeerd en het ging wát goed, ik ben er geen enkele maal over gestruikeld.’
‘Waar haal je die ondeugendheid jegens lord Arthur vandaan?’ vroeg de dokter verwijtend.
Ophélie wierp het hoofd in den nek en schopte haar sleep weg. ‘Uit een kinderkaper, grootvader,’ zei ze uitdagend.
‘Dan is dat vinnige pijltje zeker nog een toegift voor uw duizend gulden, Arthur.’
‘Als kinderspeelgoed zijn pijlen niet gevaarlijk, ze kwetsen niet, maar snorren met amusante snelheid voorbij,’ pareerde de lord behendig den stoot.
Ophélie keek hem aan, ah, de leeuw ont-