De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 18
(1901)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVoor 't eerst en voor 't lest.
| |
[pagina 150]
| |
proost, het volk van stad en lande beminde hem. Hij nam dikwijls plaats in den kring der jonge edellieden, schertste met hen; doch wie van vorst en kanselier afhankelijk waren, moesten hooren, dat zij hun macht, hun aanzien, hun talenten, hun rijkdom van God niet hadden gekregen om te luieren of te voldoen aan lust of gril. Zeker, het werd wel gezegd in korte zinnetjes, in bloemrijken stijl, in gezellige bijeenkomst; doch de goede verstaander behoeft maar een enkel woord. De adel groette hem tot geringschatting den proost; het volk echter zag hem volgaarne groeien in aanzien en noemde hem altoos den kanselier. Hij was het immers, wiens machtige hand de roovers van land- en waterwegen had getuchtigd; wiens machtig woord en voorzichtig optreden de partijschappen had gebreideld van Heeckerens en Bronkhorsten. Hij was het, die den handel der steden bevorderde en milde voorrechten schonk, die de rechtspraak streng, rechtvaardig, maar ook onverbiddelijk deed vonnissen, die de dorpen bezocht en dijken legde, die bloedige wraak en afpersing der dorpsgrooten naspeurde en streng strafte. Kon het anders, of zoo'n weldoener en vredebrenger moest bemind en hoog gevierd worden? 't Was eindelijk lente na zoo'n langen en bangen winter in de Geldersche gewesten. De velden tooiden zich reeds in groene pracht. De kastanje en de kers stonden bloeiend als bloemkorven. De boschjes van het vorstelijke park waren met een donkergroen loover bedekt. De akkers der bouwhoeven van Rozendaal, - de adel paarde praktisch nut en voordeel aan pracht en vermaak, - blonken den beschouwer tegen als een prachtig geteekend tapijt. Een zachte wind vervulde de luchtstreek met bloemen- en kruidengeur, die opkwikt en versterkt tot een nieuw en krachtig leven. Alles toonde leven, alles ademde vreugde. In het kreupelhout zong de nachtegaal zijn schoonste lied, in de vijvers en aan de beken klapte en snapte ooievaar en eendenvolkje, en de heerlijke meizonne strooide en sprankelde heur licht tot in de afgelegenste schuilhoekjes van bosch en beemd, van stam en struik. Hertog Willem was op Rozendaal. Er zou en er moest een stierengevecht gehouden worden, waar hij dol op was. De jonge edellieden haalden voor een oogenblik vrijer adem, wijl zij ontslagen waren van de tegenwoordigheid des gevreesden kanseliers, wiens valkenoogen alles speurden, wiens hondenneus alles riekte, vooral wiens scherpe ooren alles hoorden, en wiens invloed veel onbezonnenheid verijdelde. De jeugd van alle tijden houdt van vermaak en ontspanning, soms hoe doller hoe liever, en heeft een gloeienden afkeer van streng toezicht en wat nog erger is van bespieding. De kanselier kon den hertog niet vergezellen en was in Nijmegen gebleven, wegens een ernstig geschil met den gezant van het naburige Brabant. In het geheim werd het onderhoud verteld, dat tusschen den kanselier en den Brabantschen afgevaardigde had plaats gehad. Omtrent de zaak in kwestie waren de gevoelens nog al verdeeld. Sommigen waren voor Brabant, dat aan Frankrijk geketend lag, anderen verdedigden de handelwijze en het forsche optreden van den kanselier. Zeker is het, dat Hendrik van Steenbergen zich in deze moeilijkheid als een fijn staatsman gedroeg en geen duimbreedte toegaf aan de eischen, die het Brabantsche hertogdom op zulk een machtig gebiedenden toon opvorderde. ‘Welnu dan,’ zei de gezant van Johanna van Brabant, ‘als gij aan dezen eisch niet voldoet, dan zal een leger van dertig duizend man Gelderland binnenrukken en maken tot....’ ‘Wat maken?’ vroeg de kanselier doodbedaard en op kouden, onverschilligen toon, terwijl een fijne glimlach om zijne lippen speelde. ‘Dat leger zal reden en gerechtigheid van mijn genadige vrouwe bekend maken aan den vorst van Gelderland en u de wet voorschrijven,’ bromde en bazuinde de baronnale dikzak wel een half octaaf hooger, natuurlijk in de meening, dat de lange, magere kanselier des vorstendoms ontstellen en diep in zijn schulp kruipen zou. Proost Van Steenbergen was echter voor zulk een klein gerucht in het geheel niet vervaard. Hij trok zijne wenkbrauwen ietwat samen, de lange, diepe rimpels van het voorhoofd werden nog wat langer en dieper, en mee, dat hij zijn knijpbril opzette en met den vinger tusschen de papieren zocht, antwoordde hij koud en langzaam, tergend langzaam: ‘Drie duizend man, drie duizend man, 't is verbazend veel volk voor ons klein Geldersch huisje [doelende op het hertogdom Gelre]; maar als het God belieft, zal mijn heer en hertog wel een plaatsje vinden om die groote heeren te herbergen. De strijdkamp te NiftrikGa naar voetnoot1) was nog wel kleiner dan Veluw en Betouw, en ze kon toch al het volk begraven, dat Brussel en Den Bosch had afgezonden. Uw welsprekendheid zal de genadige Vrouwe van Brabant wel weten te overtuigen, dat er nog plaats genoeg in Gelderland is om een troep Fransche jonkers na een plechtig Requiem ter rust te leggen.’ En opstaande om den gezant naar de deur te geleiden, voegde de kanselier er niet minder spottend bij: ‘Uw Welgeboren moet echter wel weten, wat iedereen in zijn eigen huis en tuin vermag; zelfs na den dood zijn nog vier mannen noodig om hem uit zijn woning te dragen.’ De afgezant vertrok blazend, zweetend, mopperend, niet over zich zelf maar over zulk een mageren kanselier ontevreden, en zwoer bij het Kind van Nazareth en de Lieve Vrouwe van Maldeghem, terwijl de kanselier zich heimelijk maar ook krachtig tot den oorlog zelfs met Brabant en Frankrijk voorbereidde. Dat Hendrik van Steenbergen, proost en kanselier, een fijn, geslepen en wakker staatsman was, werd door Brabant en Frankrijk niet gezegd, maar diep gevoeld. Zeker is het, dat hij het Geldersche volk gelukkige en rustige jaren, den woeligen en strijdlustigen adel veel afleiding heeft geschonken. Maar laten wij spoedig tot het Geldersche stierengevecht terugkeeren. Deze vielen in het geheel niet in den smaak van den machtigen staatsdienaar. Hij wilde, dat men ossen en stieren voor den ploeg zou spannen en later slachten, doch ze buiten alle strijdperk hield. Ook vond hij oneindig beter, dat de stierenvechters, als zij edellieden waren, de Kerk en hun land zouden dienen met het woord, met de pen of met het zwaard. Waren het burgerlieden, dan moesten zij arbeiden, eerlijk en fatsoenlijk hun levensonderhoud winnen en zich in hun vak opwerken tot bekwame lieden en kunstenaars, gezin en land tot een eere. Dan waren zij voor het Geldersche hertogdom nuttige burgers, in het omgekeerde geval betoonden dezulken zich meestal ijdele waaghalzen, die veel dronken en de goede, oude zeden bedierven. Alhoewel de hertog in alles en nog wat aan zijn kanselier toegaf, wat de stierengevechten betrof, daarin hield Willem niet op met tegenbedenkingen. In dit opzicht toonde hij zich heerscher en een echten Guliker: koppig en onverzettelijk. De edellieden wisten dit heel goed en zij smaakten alzoo een dubbel genoegen: èn de voldoening van hun vechtwoede in een heerlijk stierengevecht, èn de beteugeling van den dwingerigen wil des alvermogenden kanseliers. Terwijl deze naar Engeland was vertrokken om met den koning te onderhandelen over den aanstaanden oorlog met Brabant en Frankrijk, was alles te Rozendaal gereed gemaakt. De gordijnen van de vorstelijke tribune gingen langzaam en plechtig open. De muziek liet zich hooren. Adel en volk zong mee en jubelde van pret. Daar kwam hertog Willem en zijn gade binnen, die daverend en hartelijk werden toegejuicht. Terstond volgde de prachtige stoet en alle zit- en staanplaatsen werden ingenomen door dames en heeren, die allen even schitterend waren uitgedost. Het vroolijk geschetter der trompetten en bazuinen gaf het teeken, dat de strijd zou beginnen. De ruiters, allen van den hoogsten adel des lands, verschijnen, hunne lansen rusten in den stijgbeugel en de geborduurde wapens op het zadel geven den graad hunner deftigheid aan. Prachtige vederbossen, in alle kleuren en tinten, bekronen hunne glanzende helmen, hunne schitterende zwaarden hangen aan gordels, even sierlijk bewerkt als kostbaar gegarneerd. Men kon het hun aanzien: ze wilden nu eens duchtig uitpakken, hun hooggetijde houden, hun stierengevecht uitjubelen. Hunne edelknapen en herauten waren door dezelfde kwaal aangestoken: allen blonken en pronkten in het smaakvolle kleed van de nieuwste mode. Onder al de bewonderden, gevierden, toegejuichten, - de toeschouwers waren in de hoogste stemming van spoedig opgewelde pret, - behoorde de jonge baron Kees van Woezik tot WezelGa naar voetnoot1), Voor geen ridder steeg een blijder hoera, een prettiger handgeklap, een opgewekter zakdoekwuiven. En geen wonder! De baron van Woezik was gekleed in zwart fluweel. De fijne snit van de kostelijke stof wedijverde met de bevalligheid van zijn fraai gevormd lichaam. Hij was van gewone lengte, maar slank en kranig gebouwd. Een stevige Geldersche kop stond op een paar vierkante schouders, om jaloersch te worden. Geen enkele zijner bewegingen, of ze was krachtig en bevallig. Kon het anders, of Van Woezik was de lieveling van hof en publiek, de vergode ridder van dezen ongewonen jubeldag? Zeker, men had kunnen vitten en zeggen: de gelaatskleur van den jongen baron is een beetje bleek, ze steekt te veel af bij zijn fluweelen kleedij! Maar iedereen moest ten slotte toegeven, dat er buitengewone bezieling lag in zijn uitdrukking. En dan, lieve hemel! die oogen van Kees! De glans van zijn blauwe, groote, mooie kijkers was zoo levendig, zoo meesleepend, zoo meetroonend, zoo schitterend, ja herhaalde malen zoo hartverteederend en zoo fel bliksemend, dat men dien niet kon weerstaan. Men moest hem volgen, men moest met hem wel ingenomen zijn. Kees van Woezik was de zoon van Arent, zijn moeder uit het geslacht der Borsselens, geboren op den Sandenborch bij het aloude Vere in Zeeland. Kees werd door zijn vader hartstochtelijk bemind. Deze was een der dapperste en meest hoofsche ridders van zijn tijd, om zijn heldenfeiten bekend van het Valkhof tot de koningsburchten in Parijs en Londen. Het edele en natuurlijk ongedwongene van den jonker Van Woezik trok aller oogen: hij en zijn telganger, - een dier van een der beste Maas-Waalsche stallen, - schenen als uit een stuk brons gegoten, en deden denken aan den vermaarden centaurus der oudheid. Hij reed met zulk een gemak door het strijdperk, terwijl zijn hand zonder eenige moeite het vurig huppelend ros wist te bedwingen, dat hij langdurige en daverend herhaalde toejuichingen uitlokte. Terwijl hij ten derden male het perk rondreed en zijn paard voor een der zitplaatsen als het ware deed knielen, verborg daar de allerliefste jonkvrouwe Gertrudis van Batenburg ietwat verlegen haar gelaat achter waaiertje en zakdoek, dat zeker het geheim harer ziel zou verraden hebben, indien iemand in die korte oogenblikken had kunnen begrijpen, wat slechts twee zielen wisten. Toen de jonge edelman ten laatste het hertogelijk paar begroette, lachte hertog Willem allerhartelijkst, keerde zich om en zeide tot zijn omgeving, doelende op de zwarte kleeding van den Woezikschen baron: ‘Het schijnt, dat onze Maas-Waler een begrafenis in 't hoofd heeft in plaats van een stierenpretje!’ De strijd begon, het volk kwam in spanning. Reeds lagen eenige stieren, goed getroffen door de fel gerichte degens der ridders, achter de schutting weggesleept. Opnieuw wordt de deur van een der nog steeds gevulde hokken ge- | |
[pagina 151]
| |
pend. Een groote, zwarte stier komt in het trijdperk. 't Wordt doodstil bij het verschijnen van dezen echten circusstier. Lange, wijdgespreide horens aan de uiteinden fijn gepunt; dunne, zichtbaar lenige pooten maar gespierd, meer stalen veer dan vleesch; daarbij snelle, plotselinge bewegingen en bliksemsnelle wendingen van kop en poot gaven te kennen, dat de ridders, hoe geoefend ook, danig op hun hoede moesten zijn. Nauwelijks was de zwarte stier in het midden van de arena gekomen, of hij wierp een langen, uitdagenden, tartenden blik naar alle zijden, schudde met kracht zijn vervaarlijken kop en stampte met ongeduld op den harden bodem. Beteekende dit soms: waar is mijn slachtoffer? Een verwoed gebriesch en gebrul klonk tergend te midden van de stilte, die op het daverend handgeklap en de kreten der toeschouwers was gevolgd. In een oogenblik tijds sprongen de schildknapen en wapenjongens vlug als katten over de borstwering, vluchtend voor de verbazende snelheid van den zwarten stier. Als bewijs van kracht en woede lagen in enkele minuten een drietal paarden tegen de vlakte, worstelend met den dood. ‘Neen,’ riep een dier grappenmakers, ‘ik heb er genoeg van, mijn huid is me nog te lief!’ Niemand der talrijke ridders had veel lust in den strijd met zulk een verwoeden tegenstander. Voor een oogenblik was er ongevraagd pauze, die welsprekend was, doch duidelijk deed uitkomen: men durfde niet. Dreigend, sarrend, tartend, stapte de zwarte breednek door het strijdperk en scheen tevergeefs een tegenstander uit te dagen. Het was net een soort Goliath, die zoo lang hoonde en brulde tot er van zelf een David naar voren sprong. En deze liet zich niet lang wachten. Daar ziet men op eens den jonker Van Woezik, vast in den zadel. Hij beantwoordt den aanval van den stier, terwijl hij als spelend en plagend en schertsend, de punt van zijn lans in den gespierden nek van den zwarten boschbewoner kittelt en diep insteekt. Een vreeselijk gebrul, onophoudelijke toejuichingen van al de toeschouwers, het handgeklap van den verrukten hertog Willem, het bravo van den gelukkigen vader, het schetteren der trompetten, de fanfaren der zilveren bazuinen waren antwoord en hulde aan het koene, brutale, ja vermetele stuk des Maas-Walers. De jeugdige held rijdt nu in galop het perk rond. En ziet, op de plaats, waar hij voor een korte wijle zijn paard had laten knielen, laat de blanke hand der beminlijke Gertrudis een roos vallen. Statig buigt zich de jonker Van Woezik, neemt zonder den loop van het paard zichtbaar te vertragen de welriekende bloeme van den grond, brengt ze eerbiedig aan de lippen en steekt ze in het knoopsgat van den fluweelen overrok. Nu gaat hij voorgoed met den stier afrekenen en begint den aanval. De breede zwartkop staat met ingehouden woede onbeweeglijk in de arena. De edelman rijdt om het dier in kringen en kringen, die steeds kleiner worden, zoodat hij met zijne handen de scherpe horens bijna kan bereiken. Waarlijk de Maas-Waler kent geen gevaar en gaat zelfs zoover, dat hij den haarbos tusschen de horens met zijn lansgeprikkel in de war brengt. Met blinde en onweerstaanbare woede doet nu de zwarte een sprong, een uitval: het gelijkt een dynamiet-ontploffing zoo jaagt het stof op, een aandonderen van een losse locomotief, die den bliksemtrein zonder stuur voorbij moet ijlen. Het paard ontvangt den eersten steek, het struikelt, waggelt en valt verwond als offer van den dood. Ook de jonge held is getroffen en kan zich ondanks moed, kracht en opwinding niet overeind beuren. Tegen dit slachtoffer van jeugdige, vermetele onbezonnenheid keert zich nu de geheele woedestorm van den zwarte: al de kanonpijpen van een mitrailleuse gaven hem op eens de volle lading. De dolle zwarte werpt hem in de lucht, vangt hem in den val op met de spitsen der horens, toont aan het sidderend publiek zijn verslagen vijand liggend tusschen deze duivelshaken, werpt den ongelukkige weer naar boven en houdt met dat vreeselijk spel van de dolheid niet op, totdat het den woesteling belieft de pooten op de borst van den armen jonker te zetten. Heer in het paradijs, daar ligt Kees verslagen, verscheurd, verminkt en bijna onkenbaar!
de h. rita van cascia.
Dit diep treurig voorval had plaats met de snelheid van den wind; het drama was afgespeeld, voordat de laatste echo's der daverende toe uichingen waren uitgestorven. Eensklaps volgt een doodsche stilte. De hertog, de hertoginne, de heeren en dames der hofhouding staren weenend, krijtend, verpletterd naar dat schouwspel en heffen dan de oogen ten hemel, als stamelden zij een verteederend gebed voor de zielerust van den ongelukkigen ridder. Daarop weerklonk een snijdende, een ziel-door-borende gil, gevolgd door weenen en snikken. Jonkvrouw Truda van Batenburg viel bezwijmd in de armen van de ontstelde gezellinnen. De hertog was diep geschokt; hij, bleek als een marmeren beeld, verborg zijn gelaat in de handen. Het geheele hof deelde in zijn oprechte droefheid over den trouwen oorlogsmakker, den gullen jonker Van Woezik.
(Slot volgt.) |
|