maar de hoop op betere tijden verlichtte het pad naar de ballingschap. Om aan een gril te voldoen versmaadde ik het rijtuig van den stalhouder en liet mij voortschommelen in de verschrikkelijkste van alle rammelende, op de veeren doorzakkende, door rheumatische paarden getrokken omnibussen, bijna gekneusd tusschen het portier en een zware botermand. Ik bezweek bijna van benauwdheid in het afschuwelijke voertuig, dat overvol was van menschen, zakken, manden en tabakswalm.
Maar op een gegeven oogenblik, toen het paard het noodig oordeelde even stil te blijven staan, nam ik een koen besluit, verliet snel den wagen en klauterde bij den luimigen ouden koetsier op den bok. Van dezen praatvader vernam ik veel nieuws; al heel spoedig was ik op de hoogte met den stand van koren en klaver, ontving de zalige verzekering, dat appelen en peren veel goeds beloofden en leerde zelfs het onderscheid kennen tusschen grasen spurrieboter. Deze geestige bloemlezing werd niet weinig opgesierd door het ‘vort beest’ en ‘hu knol,’ dat de dikke koetsier in alle toonaarden deed hooren.
De wagen hotste voort, rood beschenen door de ondergaande zon. Hier en daar stonden aan den weg kleine groepen eiken, waarin veldhoentjes zich bij onze nadering ijlings verscholen. Rondom ons was niets te zien dan paars bruine heide, waarover kleine kudden schapen zwierven, en een torenspits stak tegen den horizon af als een vermanend opgeheven vinger.
[Ik geef je deze romantische beschrijving niet alleen uit vriendschap, Frieda; als het dichter bij twaalven was en ik niet zulk een honger had, dan snoeide ik méér dan één zinnetje.]
Toen vroeg ik den koetsier als terloops of hij den ouden heer Hofman ook kende.
‘Of ik,’ was het antwoord, ‘dien kent iedereen.’ En in één adem werden mij een dozijn staaltjes gegeven van oompies gierigheid.
Al pratende waren wij het dorp ingereden. Het zag er vriendelijk en welvarend uit. Bij een groote steenen pomp, midden op een plein, hield de wagen stil, en juist toen ik mijn reiszak en parasol nam, stiet de koetsier mij aan mijn elleboog en grinnikte:
‘Juffertje, daar staat hij, de vrek.’
Ik barstte in luid lachen uit, zóó onbeschrijflijk komisch werkte de aanblik van mijn suikeroom op mij.
Hij stond, stijf als wijlen mevrouw Lot, bij de pomp, met beide handen steunend op een groote geruite paraplu. Zijn schraal, perkamentachtig gezicht met ronde vogeloogjes was naar mij toegekeerd. Een vuilgeel strooien hoed met een gerafeld lintje versierd waggelde boven zijn sluike grijze haren; om zijn dunne schoudertjes fladderde een eigenaardig groen jasje, zoo gelapt dat het wel een landkaart geleek en zóó versleten dat het scheen te weifelen tusschen bezwijken of zijn treurig bestaan nog vol te houden. De toppen van zijn vingers keken brutaal door de witgaren handschoenen heen en zijn uitgeloopen schoenen waren met touwtjes dichtgebonden.
Verbeeld je Frieda, bij zulk een oom te komen logeeren!
Ik klauterde van den bok, liep op hem toe en tikte hem met mijn parasol op den schouder; het was mij alsof ik op hout tikte.
‘Dag, beste oudoom!’
Doodelijk verschrikt zagen de typische vogeloogjes mij aan en hij scheen reeds te berekenen hoeveel boterhammen mijn gezond lichaam dagelijks wel tot onderhoud zou eischen.
‘Ik kom u eens opzoeken,’ ging ik voort, wijl de ontsteltenis hem nog steeds het spreken scheen te beletten.
Een onverstaanbaar gemompel was het eenige antwoord.
‘Ik hoop, dat u het prettig vindt,’ veronderstelde ik ondeugend, terwijl ik duidelijk het tegenovergestelde op zijn tanig gezicht las.
Weer dat gebrom.
Mijn plaaglust ontwaakte, en om hem schrik aan te jagen vervolgde ik:
‘Ik ben den laatsten tijd thuis heel wat te kort gekomen en zal mij nu hier eens te goed doen.’
Een jammerlijke uitdrukking verscheen op zijn gezicht en met een onzegbaar snelle beweging doken zijn handen beschermend diep in zijn zakken, als om een aanval op zijn beurs af te weren.
Ik vermaakte mij kostelijk en moest telkens lachen. ‘Oompie, oompie, wat ben je een kluchtig kereltje,’ dacht ik. Toen zei ik waarschuwend: ‘Ik heb honger, lieve oom!’ Hij trad ontzet een schrede terug. ‘Eet je veel?’ vroeg hij angstig en zacht.
Ik knikte, met vervaarlijke oogen. ‘Ik eet voor twee, lieve oom.’
Een droevige zucht ontvlood zijn dorre lippen, zijn hoofd zonk diep op de borst, hij liep zwijgend naast mij met de wanhopige berusting van een man, die ten ondergang is gedoemd.
Denk je nu je ingezonde vriendin met haar geweldigen eetlust en haar neiging tot kattekwaad in een oud vervallen huis tusschen twee zulke uitgedroogde exemplaren van het menschelijk geslacht als oompie den vrek en zijn huishoudster.
En nu Frieda, wijl het nog pas kwartier voor twaalven is, een P.S.
Lord Arthur Lovelace, alias: Lord Spleen.
Hij is mijn buurman, Frieda, maar..... ik haat hem!
Hij bewoont een heerlijke villa met een waar rozenparadijs er achter. Vlak onder mijn venster staat een aardig paviljoen, waarvoor 's morgens het ontbijt gereed gezet wordt. Voor een arme, die door oompie den vrek op dieet gesteld is - vanwege de financiën - is dat een ware Tantaluskwelling. Herhaaldelijk heb ik zitten staren op het kostbaar porselein van zijn servies, op de kristallen flacons en zilveren broodmandjes. Lekkerbeetjes om van te watertanden liggen daar dicht bij mij en toch onbereikbaar.
Lord Arthur is weer volmaakt Lord Spleen. Hij schijnt zich het fancy fair en het wonderwater niet meer te herinneren.
Lusteloos en gebogen loopt hij 's morgens naar de tafel, laat zich op een rustbed vallen en schijnt het lot te verwijten, dat het hem dwingt persoonlijk zijn maal te gebruiken. Na een muggenhapje heeft hij alreeds genoeg en blijft dan urenlang onbeweeglijk in de lucht liggen kijken of slapen.
O Frieda, ik ben zoo boos op hem, hij is zoo lui en hij ergert me zoo. Maar ik zal hem wel klein krijgen!
Vaarwel Frieda, het is middag, thans moeten mijn vriendschappelijke gevoelens wijken voor mijn vreeselijken honger.
Beklaag mij en denk veel aan mij.’
‘Goeden middag, lieve oudoom, ik kom toch niet te laat aan tafel, hoop ik? Dat zou mij spijten.’
Met deze dubbelzinnige verklaring neemt Ophélie tegenover haar oom plaats en werpt begeerige blikken op de miniatuurschalen met bijna denkbeeldige gerechten.
‘Jij en te laat komen zijn twee,’ mompelt de vrek, terwijl hij zijn afgesleten stalen vork vlug hanteert, want hij vreest, dat zijn hongerige logée het leeuwenaandeel zal trachten te bemachtigen.
‘Hm!’ zegt Ophélie, hem vlak in het gezicht kijkend, ‘wat is u toch vriendelijk.’
Oompie bromt iets onverstaanbaars.
‘Neem wat van deze spinazie,’ noodigt de huishoudster, die best voor mummie kon doorgaan, als zij haar mond slechts kon dichthouden.
‘Heb je bijgeval ook een loupe om de spinazie te zoeken, mijn oogen zijn niet al te best,’ spot Ophélie ongegeneerd.
De huishoudster maakt een gebaar als van een slak, die in haar schulp kruipt, en Ophélie neemt de helft der nog aanwezige groente en brengt die snel buiten het bereik der ‘roofvogels’, zooals zij oompie den vrek en zijn huishoudster in stilte noemt.
De oogjes van oompie volgen onafgebroken al haar bewegingen en het meisje denkt, dat hij het betreurt niet de macht te bezitten, om haar hand door een enkel woord te doen verlammen, opdat ze niet langer hem zijn beste hapjes voor den neus zou wegkapen.
‘Je moet wat ei op de spinazie doen,’ raadt ze dan, zich inwendig verkneuterend over het beminnelijke tweetal tegenover haar.
‘God zegen ons, waarvoor is dat noodig?’ stamelt de mummie, haar dorre gezicht vertrekkend in een vreeselijke grimas.
Oompie bromt iets, waarvan Ophélie alleen de woorden: ‘verschrikkelijke verkwisting’ verstaat.
‘Krijgen we ook pudding, Doortje?’
De huishoudster legt in sprakelooze ontsteltenis haar vork neer en staart het meisje met open mond aan.
De schalksche Ophélie maakt van deze gelegenheid gebruik om met een ongelooflijk snelle beweging den laatsten aardappel, een reusachtigen vertegenwoordiger van zijn geslacht, van de schaal te grissen. Doch als twee uitgehongerde alligators schieten de mummie en oompie toe, met hun stalen vork gewapend, om haar den buit te betwisten.
Verwoed steken en prikken twaalf scherpe stalen landen in den rampzaligen aardappel en verwerken hem tot kruimeltjes.
Niets wordt er gehoord dan het klikken en stooten in de schaal en het zuchten van Doortje, vermengd met een dof, klagend gebrom van oompie den vrek.
Plotseling laat Ophélie zich achterover vallen in haar krakenden stoel en lacht tot haar de tranen in de oogen komen en zij geheel buiten adem is.
Oompie stort zich echter met nieuwe hoop op het schaaltje, brengt het met een krachtigen ruk buiten het bereik der mummie en verorberd steunend van voldoening het restant kruimeltjes. Als zij van tafel opstaan, treedt Ophélie op haar oom toe en legt haar hand op zijn schouder.
‘Oompie!’ zegt ze vleiend.
‘Hm!’ kucht de vrek wantrouwend, en zijn handen duiken uit gewoonte alweer in zijn zakken om zijn beurs te beschermen.
‘Lieve oompie, waarom krijg ik nooit een extraatje? Gunt u mij dat niet, of is u.... is u te arm voor zulke buitensporigheden?’
De vrek schudt heftig het hoofd.
‘Kind, de tijden zijn slecht en ik ben arm, ja, heel erg arm; ik kan ternauwernood bestaan met Doortje. We moeten zuinig zijn, heel zuinig.’
‘Maar ik heb altijd zoo'n honger, oompie!’
‘Veel eten is gewoonte, Ophélie, en erg ongezond; je moet dat afleeren!’
Met dit troostelooze bescheid laat de oude vrek zijn logée staan en gaat zijn middagslaapje doen.
Ophélie loopt naar haar kamer en gaat voor het venster zitten peinzen, droefgeestig, in overeenstemming met het grauwe weer, dat aan een Novemberdag herinnert.
‘O Frieda, waart ge hier om met vroolijke scherts de muizenissen uit mijn arm hoofd te verdrijven. Wat is het leven toch en wat ben ik, niet veel meer dan een nutteloos insect.... O foei, thuis Asschepoes voor stiefmoeder en stiefzuster, hier een ongewenschte, hongerige gast, voor de menschen niets, zelfs voor dat monster, dien Lord Spleen geen ergernis.’
(Wordt vervolgd.)