Een millioenen-oplichter.
Een aantal jaren geleden zaten wij, ettelijke Duitsche geneesheeren, leeraren en ingenieurs, op een zomeravond in de veranda van een hotel te New York, toen de Oostenrijksche consul op ons toekwam met een vreemdeling, dien hij ons als graaf Auersperg voorstelde. Auersperg was van middelbare grootte, droeg een elegant zomerkostuum en had innemende manieren. Hij was heel spraakzaam, en spoedig hadden wij van hem vernomen, dat hij een soort wereld wandelaar of globe trotter was. Daar hij zich niet indringerig aanstelde en geen vertoon maakte met zijn reisavonturen, waren wij met dit nieuwe element in onzen gezelschapskring zeer ingenomen en brachten een paar vroolijke uren met hem door.
Daar mijn vacantie pas begonnen en ik dus meester van mijn tijd was, ontmoette ik den graaf herhaaldelijk in de volgende dagen en ondernam met hem een paar kleine uitstapjes naar Stateneiland en naar West-Point aan de Hudson. Hij wachtte, naar hij mij meedeelde, op bericht uit Boston, waar hij een stoomboot had gehuurd om hem naar Havana en eenige kleine West Indische eilanden te brengen. Van Trinidad zou hij naar Brazilië gaan en daar de Amazone-rivier tot Manaos opvaren. Ten slotte noodigde hij mij uit, hem te vergezellen; de kosten zouden er niet veel hooger door worden, en hij had al lang naar een reisgenoot verlangd.
Het aanbod was heel aanlokkelijk; een betere gelegenheid om de wonderschoone tropenwereld van West-Indië te leeren kennen, was er niet. Mijn vacantie zou wel een maand kunnen worden verlengd, - kortom, ik was al half en half geneigd de uitnoodiging aan te nemen.
Daar kwam op een avond de Oostenrijksche consul bij me. ‘Ik hoor van graaf Auersperg, dat hij u heeft uitgenoodigd, hem naar Brazilië te vergezellen, en dat u dat aanbod wellicht zal aannemen. Als oude bekende van u zou ik u dat echter willen afraden. Ik zal u zeggen waarom. De graaf is mij wel van zeer hooge zijde aanbevolen, hij heeft een brief van den gezant en zelfs een van keizerin Elisabeth bij zich, maar persoonlijk ken ik hem niet. Dat hij rijk, zeer rijk is, is zeker, en het zou stellig voor u heel interessant zijn, de tropenwereld te leeren kennen....’
Hij wachtte een oogenblik.
‘U heeft intusschen een maar in petto,’ merkte ik lachend op.
‘Inderdaad, en wel twee,’ hernam de consul.
‘Op de eerste plaats is een reis naar Brazilië heel duur, en mocht er iets gebeuren - stel bij voorbeeld, dat ge oneenigheid krijgt - dan zou de terugreis alleen al een hoop geld kosten. Nu is er nog een ander punt. Wij hebben op het consulaat een ouden secretaris, een man van veel ervaring, die al in Constantinopel, Lissabon en God weet waar gestaan heeft, en op wiens oordeel ik grooten prijs stel. In vertrouwen zei hij gisteren: ‘als die graaf Auersperg maar echt is!’
‘Dat zou een rare geschiedenis zijn,’ merkte ik op, ‘maar het is toch haast niet aan te nemen.’
‘Onder ons gezegd, voor een echten Weener heeft hij een vreemden Saksischen tongval. Nu kon ik wel naar Weenen telegrapheeren, maar ambtelijk heb ik daar geen aanleiding toe, en een eenigszins uitvoerig kabeltelegram is zeer duur. Het verstandigste is intusschen, den graaf verder links te laten liggen.’
Ik vond, dat de consul gelijk had en schreef den verdachten Oostenrijker een beleefd briefje, waarin ik voor de uitnoodiging bedankte.
Graaf Auersperg verdween nu uit mijn gezichtskring.! Toevalligerwijs hoorde ik omtrent zijn verdere tochten een en ander van een oom van mij, die toen in Lagos, aan de westkust van Afrika, woonde, en daar verscheiden weken met den graaf op de jacht was geweest. In Brazilië, zoo vernam ik, was hij eerst de Amazone rivier opgevaren, had daarna in den omtrek van Bahia vriendschap gesloten met plantagebezitters, Braziliaansche markiezen en vicomtes, een kort bezoek gebracht aan Rio de Janeiro en een uitstapje ondernomen naar de in de nabijheid gelegen zomerresidentie, waar hij aan keizer Pedro werd voorgesteld. Van hier begaf hij zich naar Montevideo, van daar naar Kaapstad en zoo naar Lagos, waar hij furore maakte en de gastvrijheid van den rijken Portugeeschen consul genoot.
Na Lagos was Madeira aan de beurt. Hier lag toevallig een Oostenrijksch fregat voor anker, en Auersperg vroeg verlof, toen men het eiland naderde, zijn persoonlijke vlag te mogen hijschen. De kapitein stond dit met alle genoegen toe, het Oostenrijksche schip salueerde; de commandant zond een sloep en liet den graaf tot een diner uitnoodigen.
Toch had de oude secretaris van het consulaat te New-York gelijk: Auersperg was niet echt. Te Madeira bleef hij eenige weken, ging toen naar Algerië, waar hij leeuwenjachten organiseerde, en van daar door het kanaal van Suez naar Australië. Hij won daar veel vrienden, was in regeeringskringen zeer gezien en had bijna de dochter van den gouverneur van Zuid-Australië gehuwd. Ze waren zoo goed als verloofd, toen het meisje ziek werd, en wel zoo ernstig, dat er van het huwelijk voorloopig niets kon komen. Van Adelaide ging graaf Auersperg naar Calcutta, en in de nabijheid van deze stad, te Patna, werd hij eindelijk ontmaskerd.
Was het opvallend, dat de graaf voor zijn reizen bijna enkel verre, vreemde landen uitkoos, men kon dit wellicht nog toeschrijven aan een gril, aan de zucht, in de tropische wouden de Europeesche overbeschaving te ontvluchten. Auersperg had evenwel ook een zwak voor buitenlandsche banken, om van tijd tot tijd zijn beurs te voorzien. Het is bijna ongelooflijk, maar toch een feit, dat zijn voornaam optreden, zijn talenkennis - hij kon zich in het Duitsch, Fransch, Engelsch, Italiaansch, Spaansch en Portugeesch even gemakkelijk uitdrukken - zijn talrijk dienstpersoneel en zijn schitterende getuigschriften de directeuren van allerlei banken dermate imponeerden, dat zij hem reusachtige sommen voorschoten. Hij kreeg millioenen. Een bank te Havana was begonnen; daarop volgden banken te Bahia, Montevideo, Kaapstad, Algiers, Adelaide. Te Patna echter zat een voorzichtige, oude Engelsche beambte aan het geldlaatje. Op graaf Auersperg's verzoek, hem tien duizend pond te willen voorschieten, gaf hij zeer beleefd bescheid; maar hij deed wat de beambten in andere landen verzuimd hadden: hij telegrapheerde onmiddellijk naar Weenen en verzocht den graaf, den volgenden dag terug te komen, daar hij toevallig niet zooveel baar geld in kas had. Auersperg liep in de val. Uit Weenen kwam het bericht, dat er geen graaf Auersperg was, die een rondreis maakte door Oost Indië; hij was dus ongetwijfeld een oplichter. De voorgewende graaf werd, toen hij den volgenden dag het geld kwam halen, in hechtenis genomen. Zijn rol was uitgespeeld.
Auersperg werd onder politiegeleide naar Bombay, van daar via Aden naar Port-Saïd, en vervolgens naar Triest en Weenen vervoerd. Maar hier deed zich een groote moeilijkheid voor: de Oostenrijksche justitie verklaarde zich onbevoegd, hem te veroordeelen. Te Weenen kende hem niemand, en zijn vervalschte getuigschriften en brieven had de sluwe pseudo graaf nog bijtijds weten te vernietigen. Valschheid in geschrifte kon men hem dus niet ten laste leggen.
Zijn Saksische tongval bracht intusschen een ervaren, ouden criminalist op het denkbeeld, hem naar Dresden te zenden. Na eindelooze nasporingen gelukte het ten laatste, ondanks zijn hardnekkig loochenen, vast te stellen, dat hij de gewezen kellner Friedrich Metzler uit Pirna was. Zijn straf was betrekkelijk licht: hij kreeg een paar jaar, waarvan het grootste deel door het lange voorarrest was uitgezeten.
De rechters mogen zich in stilte over den gewieksten kerel, wiens talenkennis en savoir vivre in twaalf landen iedereen hadden geïmponeerd, hebben verbaasd, - den genialen schurk, die tal van banken in alle deelen der wereld had afgezet, en het geld als een grand seigneur met volle handen had uitgegeven, kon men niet veel bewijzen. Van de benadeelde banken meldden vele zich niet eens aan; de directeuren schaamden zich en vreesden de zaak aan de groote klok te hangen, waardoor hun eigen lichtgeloovigheid en gebrek aan doorzicht aan het licht zouden komen. Auersperg had in verscheiden badplaatsen als kellner gediend en was een tijd lang kamerdienaar bij een echten graaf geweest. Daar had hij zich de voorname manieren eigen gemaakt, misschien ook enkele brieven gestolen en overgeschreven. Zucht naar avonturen dreef hem de wijde wereld in, en hij vond de dommen, die hij zocht. Zijn talenkennis was in ieder geval merkwaardig en buitengewoon.
Toen ik het vorig jaar mijn ouden kennis, den vroegeren Oostenrijkschen consul te New-York, op de Parijsche wereldtentoonstelling ontmoette, was zijn eerste woord: ‘Weet je, waar ik vandaan kom? Uit Florida - en wien ik daar als opper-kellner in het Santa Cruzhotel te St. Augustine gezien, gesproken en bewonderd heb? Onzen graaf Auersperg, New-Yorker nagedachtenis, in een onberispelijken rok, iedere duim een edelman. Hij verzocht mij, daar van de dwaasheden uit zijn jeugd niets te vertellen, want hij was nu getrouwd, settled zooals de Amerikanen dat noemen, en had een goed inkomen. Een schurk, hé, maar een bij-de-hande kerel! Het was maar goed, dat je toen niet met hem naar Brazilië bent