XII.
Een ander tooneel speelde zich middelerwijl af bij vrouw Wolf. De metselaar had geen oogenblik rust meer gekend, sedert hij den boschwachter, tegen wien hij een wrok koesterde, gedood had. Het beeld van den vermoorde vervolgde hem, waar hij zich ook bevond. Het verscheen in zijn slaap en hij zag het naast zich gedurende den dag. Achter elke struik, elke haag, elken boom ontwaarde hij zijn slachtoffer. Hij had Berg bij zich, als hij naar het bosch sloop om te stroopen, en deze lag stervend tusschen het houtgewas, als hij een haas vervolgde. Nergens was hij vrij voor de bloedige schim.
Dit werd zoo mogelijk nog erger, toen Driek Berends als de schuldige veroordeeld was Eerst had hij gemeend, dat, wanneer de menschelijke gerechtigheid niet meer te vreezen was, de herinnering aan zijn daad langzamerhand zou verdwijnen. Toen echter een onschuldige te meer ongelukkig was gemaakt, een tweede huisgezin verwoest, werd de onophoudelijke foltering nog erger.
Hij verslaafde zich aan den drank om de stem van het geweten voor een oogenblik niet te hooren, maar moest nu in meer stroopen de middelen zoeken om zijn grootere verteringen te kunnen betalen.
Van een fatsoenlijk werkman verviel hij meer en meer tot een geschuwden dronkaard en verkwister, naar wiens arbeidskrachten men slechts in den uitersten nood vroeg; en van een goed, oppassend zoon werd hij het verdriet en de kwelgeest zijner moeder.
De drank verdierlijkte niet alleen zijn wezen, maar benevelde tevens zijn blik en maakte zijn hand onzeker. En op een nacht huiswaarts keerende van een zijner strooptochten, binnensmonds vloekende en tierende, wijl hij niets gevangen had, struikelde hij dicht bij zijn woning. Zijn geweer ging af en trof hem in de borst.
Toen de oude vrouw Wolf haar zoon niet had hooren binnentreden, eenigen tijd nadat het schot haar had doen ontwaken, ging zij zien, waarom hij zoo lang uitbleef. Ze vond hem kreunend in een plas bloed liggen, onder de haag van den tuin, tot waar hij zich voortgesleept had. Met moeite kreeg ze hem in huis. Ze wiesch zijn wond, terwijl hij kermde van pijn, verbond die zoo goed mogelijk, en zette zich toen aan het werk om de sporen van het bloed te doen verdwijnen.
Daarop haalde ze dokter Brands. Deze raadde aanstonds wat er aan de hand was geweest, maar liet er niets van blijken.
‘Ge zult uw zaken hier beneden moeten in orde brengen, Teunis,’ zei hij, toen de gewonde verzorgd was en rustig lag op het armoedige bed der moeder.
Het gelaat van den gekwetste werd vaalbleek, en zijn onrustig oog vestigde zich op den spreker.
‘Zoo, is het met mij gedaan?’ vroeg hij.
‘Ik vrees van ja,’ was het antwoord.
‘Wat zou ik in orde te brengen hebben?’ morde Wolf. ‘De oude vrouw moet zich maar op het armenboek laten inschrijven.’
‘Maak u geen zorgen voor mij, Teunis,’ zei zijn moeder snikkend. ‘Ik zal er wel komen. - Die goede jongen! altijd denkt hij aan mij....’ Geen enkele grief tegen hem, die haar ouden dag zoo ellendig gemaakt had, kwam bij haar op. Alle tekortkomingen waren uitgewischt. ‘Maar denk aan uw ziel, Teunis,’ bad ze, opschrikkend bij de gedachte aan de eeuwigheid, die hem wachtte.
De metselaar sloeg geen acht op haar woorden, en bromde iets voor zich heen.
‘Dat zal moeder hard vallen, op het armenboek, Teunis,’ hernam dr. Brands. ‘Misschien vind ik wel wat licht werk voor haar, en een goede ziel, die haar met haar akkertje helpt. Dat zal beter zijn.’
De zieke keek hem vorschend aan. ‘Waarom doet gij dat? Ik heb laatst nog uw hond doodgeschoten, omdat hij altijd blafte, als ik 's nachts langs kwam.’
‘We moeten elkander helpen, Teunis..... Daarenboven de hond is lang vergeten, en de zaak is zoo klein....’ antwoordde de geneesheer.
‘Maar ge hieldt veel van het dier,’ zei de metselaar.
‘Laat dat rusten, Teunis.... Maar hebt ge geen onrecht goed te maken?’
‘Ja, Teunis. Denk toch aan uw ziel,’ riep zijn moeder uit. ‘Zal ik mijnheer pastoor gaan halen?’
‘Dat kunt ge voor mijn part doen,’ gromde hij.
Hij wendde schuw den blik van dr. Brands af en draaide zich naar den muur, zoodat het verband verschoof, en hij het uitschreeuwde van de pijn.
‘Ge moet wat voorzichtig zijn,’ maande de dokter en bracht het verband weer in orde.
Hij bukte daarbij dieper over den zieke en fluisterde hem in het oor: ‘Teunis, het oordeel Gods is zoo nabij. Hij vergeeft zoo gaarne aan den berouwhebbende.... Hebt ge niet iets goed te maken? Dan kunt gij ook op vergiffenis rekenen.’
De toegesprokene wentelde zich onrustig in het bed en weerde den dokter barsch af.
Deze trok zich terug en nam plaats op een stoel aan het hoofdeinde der legerstede. Hij murmelde: ‘Hij heeft het gedaan. Nu ben ik er zeker van. Zoo kan ik dat onrecht niet laten gebeuren. Nog een paar uren en dan is het voorbij.... Kwam de pastoor maar....’
Hij luisterde.... Geen gerucht van voetstappen trof zijn oor. Alleen hanengekraai, den naderenden dageraad aankondigend, verbrak de stilte. De minuten schenen hem uren toe.... Eindelijk! Een licht gedruisch van iemand, die haastig aankwam, hoorde men. Dr. Brands stond op en opende de deur.
De lange, zwarte gestalte van den herder teekende zich in de verte af, tegen de lichtroode streep, die de verschijning der zon beloofde.
‘Mijnheer pastoor, een oogenblik,’ zei de geneesheer zacht, de hand op den arm van zijn vriend leggend. ‘Hij heeft het gedaan. Zie, dat ge het uit hem krijgt. Mijn pogingen waren vergeefsch.’
De priester schrok.
‘De vrouw had dan toch gelijk.... Die arme menschen!....’ zei hij. ‘Is het bijna gedaan met hem?’
‘Hoogstens nog eenige uren.’
De geestelijke verzocht de vrouw hem met haar zoon alleen te laten en trad de ziekekamer binnen.
‘Mijn tegenwoordigheid is voor het oogenblik overbodig,’ zei dr. Brands tegen de vrouw. ‘Straks kom ik nog eens kijken.’
De zedelijke overtuiging van de verschrikkelijke vergissing en de gedachte aan de verwoesting, die deze op Martenshof had aangericht, liet hem rust noch duur. Een half uur later was hij weer op weg naar het huisje van vrouw Wolf. Mismoedig over zijn machteloosheid stapte hij peinzend met gebogen hoofd voort.
Onmerkbaar was hij aan de woning gekomen. Een uitroep deed hem het hoofd opheffen. De pastoor stond in de geopende deur en wenkte hem opgeruimd zich te haasten.
‘Laten we den Heer loven, dokter,’ zei hij, toen deze in de nabijheid was en diens hand grijpend. ‘Hij heeft bekend en de vrouw heeft reeds om den burgemeester gezonden, voor wien hij zijn bekentenis wil herhalen.’
De ontroering maakte dr. Brands eenige oogenblikken sprakeloos.
‘Dan naar Martenshof,’ waren zijn eerste woorden, opgewonden van vreugde.
‘Wacht totdat de burgemeester hier is geweest, dan ga ik mee,’ antwoordde de geestelijke, die niet zoo'n vurig gestel had als de beweeglijke kleine dokter.
‘Neen, neen,’ riep dr. Brands, die reeds op weg was. ‘Kom u maar straks alleen.’ En hij verwijderde zich met haastige stappen in de richting der hoeve.
Vrouw Berends was een onmacht nabij, een plotselinge zwakte overviel haar. Men zette haar op een stoel, waar Betje mee kwam aanloopen, en bevochtigde haar lippen.