X.
Een onweerstaanbaar verlangen om den geboortegrond nog eenmaal weer te zien, bekroop eensklaps Karel Meulers. Hij trachtte het van zich af te schudden en herhaalde zich telkens, dat hij ook in den vreemde goede vrienden gevonden had, betere zelfs dan in zijn dorp, waar het meisje, dat hem zoo dikwijls herhaald had hem lief te hebben, hem ontrouw geworden was.
En toch, de gedachte nog éénmaal zijn dorp terug te zien deed zijn hart sneller kloppen. Heimwee verteerde hem ten laatste.
Op een herfstdag, dat de naderende winter, hoewel zoo verschillend van dien van zijn vaderland, hem de met herfstdraden behangen heggen en de met goudgeel loover bedekte wegen van zijn geboorteplaats den heelen tijd voor den geest bracht, besloot hij er nog éénmaal heen te gaan. Het scheen hem, dat hij den leeuwerik hoorde schetteren, en hij hem, zijn morgengroet zingend, in het blauwe luchtruim zag stijgen, het koud waas, dat het bruine veld bedekte, ontvluchtende. De zon verscheurde het nevelkleed, speelde in de myriaden dauwdroppelen en deed deze fonkelen en schitteren, zoodat ze met hunne kleurenpracht het jonge meisje verblindden, dat daar zoo juist uit die met wijngaardranken omkranste deur trad en zich met den emmer naar den waterput begaf. Hoe blozend en frisch was dat meisje, met de zachte blauwe oogen, den last van blonde vlechten en het zedig, aanminnig gelaat! Hoe geheel anders dan de vrouwen hier, waarvan geen enkele hem bekoren kon, hoe sommigen ook hun best deden om hem te bevallen.
Hij had zich voorgenomen niet meer aan Mieke te denken, en daar toovert de herinnering wederom haar beeld en haar omgeving voor zijn geest.
Daar is ze weer, zooals hij haar op een morgen, dat hij met de kar naar de stad reed, uit het huis zag komen. Ze bloosde, toen ze hem bemerkte, maar keek niet onvriendelijk, toen hij zijn paard liet stilhouden, een praatje met haar begon, en ten laatste schoorvoetend zei, wat hem reeds zoo lang op de lippen brandde, maar wat er niet over durfde komen.
Hier onderbrak hij zijn gedachtengang. Hij werd kwaad op zich zelf, dat hij op dit oude thema was teruggekomen. Neen, niet om haar wenschte hij het dorp weer te zien, maar om de inwoners, het huis en het graf zijner ouders, om de omgeving; om te zien of er veel veranderd was.
's Avonds deelde hij vrouw Martino mede, hoe gaarne hij zijn vaderland nog eens terugzag; en daar er juist niet veel werk was, wilde hij liefst van dezen tijd gebruik maken.
De oude vrouw zocht hem van zijn voornemen af te brengen. Ze had zich oprecht aan hem gehecht; het denkbeeld hem te verliezen was haar zeer pijnlijk, en ze vreesde, dat hij niet meer zou terugkeeren.
‘O, zeker,’ antwoordde hij met bitteren glimlach. ‘Ik zal blij zijn, als ik binnen hoogstens twee maanden Castella terugzie. Niemand in mijn land zal mijn vertrek betreuren. Het is een gril van mij, er heen te willen gaan; maar die, geloof ik, den laatsten band, zoete herinneringen, die er mij aan hechten, zal verbreken.’
De vrouw zag, dat alle tegenwerpingen niet baatten, en zuchtend stemde ze toe.
Drie dagen later waren de zaken, die hij nog moest verrichten om eenigen tijd afwezig te kunnen zijn, afgedaan; het hoogst noodige werd in een handkoffertje gepakt, en nu nam hij afscheid van zijn moederlijke vriendin en weldoenster, die hem met tranen in de oogen de hand drukte. Haar kleindochtertje snikte hartroerend, gelijk een gevoelige Italiaansche, als het kind was, en Karel Meulers beloofde getroffen, spoedig naar het gastvrije huis terug te keeren.
In het begin betreurde hij het, aan dien dwazen inval, van naar zijn dorp te gaan, waar oude wonden weer zouden opengereten worden, gehoor te hebben gegeven; maar naarmate hij zijn geboortegrond naderde, verdween dit gevoel om plaats te maken voor een zoete vreugde, van den grond te betreden, door de voetstappen zijner moeder onuitsprekelijk dierbaar gemaakt, waar hij zoo vast geloofd had aan Miekes genegenheid, wier bezit hem tot den gelukkigste der menschen gemaakt had; van de plaatsen weer te zien, waar hij veel verdriet gekend, maar ook veel, zeer veel geluk had genoten.
Hij beefde van opgewonden vreugde, toen hij uit den trein stapte, die hem tot op een uurtje afstands van zijn dorp bracht.
Wat scheen die weg eindeloos lang! ‘Wat is dat bladerendak ineengegroeid!’ zei hij verwonderd, toen hij den breeden straatweg insloeg, die langs het dorp liep.
‘Het is vreemd, dat ik geen bekenden ontmoet!’ vervolgde hij rondkijkend, en niet bedenkend, dat hij er vroeger ook slechts zelden tegenkwam op den eenzamen landweg.
De man van de herberg aan den tol beantwoordde onverschillig het hartelijke ‘goeden avond,’ dat hij hem toeriep.
Een benauwend gevoel kwam over hem. Hij Voelde zich beklemd. Was hij vergeten door zijn vroegere bekenden? vroeg hij zich af.
Een weinig verder stond een nieuw huis, en in de deur een jonge vrouw, die een zuigeling in haar armen wiegde. 'Ze keek verwonderd naar den moeden reiziger met het gebruind gelaat en de vreemde kleeding. En zoo deden ook een paar kleine meisjes, die voor de woning van den bakker speelden. Hij kende ze niet. Dat konden diens kinderen niet zijn; die konden nauwelijk loopen, toen hij vertrok, zei hij bij zich zelf.
Overal zag hij onbekende gezichten, of, zoo ze hem bekend waren, onverschillige. Geen hand werd hem toegestoken; geen vriendenmond riep hem het welkom toe, geen oog schitterde toen het hem zag, geen gelaat verhelderde, als hij groette; niets dan koude, onbekende, onverschillige gezichten bemerkte hij.
Moedeloos strompelde hij voort; loodzwaar werden zijn voeten; hij had niet meer den moed te groeten. Hij bedacht niet, dat hij een vreemdeling was in zijn geboorteplaats, dat zijn voorkomen zoo veranderd was, dat niemand hem herkende.
Onuitsprekelijke bitterheid kwam in zijn hart op. Hoe geheel anders had hij zich die terugkomst voorgesteld! Was men hem dan zoo vergeten in die weinige jaren!
Allerlei tegenstrijdige gedachten verdrongen zich in zijn geest. Hij was afgemat en uitgeput, meer nog door ontgoocheling dan door vermoeienis. Ware het niet het best terug te gaan, het onhartelijk dorp den rug te keeren en zonder meer naar de goede, oude vrouw te vertrekken, die hem zoo noode, zelfs voor eenigen tijd slechts, zag weggaan en die hem koesterde en met zorgen omringde, alsof hij haar zoon ware?
Ten laatste besloot hij, alvorens naar het verre land terug te keeren, ten minste naar vrouw Janssen te gaan. Hij wilde vernemen, of Mieke gelukkig was als meesteres van den Kastanjehof! zei hij somber bij zich zelven, al was zijn bezoek dan ook misschien niet aangenaam aan de weduwe, voor wie de dankbaarheid een last moest zijn geworden, naar haar stilzwijgen te oordeelen. Hij nam zijn reistasch in de andere hand, beurde het ge bogen hoofd op, en richtte zijn schreden naar de bekende woning.
Een aardig klein meisje van een jaar of tien, met ronde wangen en heldere oogen, deed op zijn kloppen open. Het staarde hem onbevangen, maar sprakeloos van verbazing aan.
Voor de deur had hij den hoed met breeden rand afgenomen, om het avondwindje vrij om het verhitte voorhoofd te laten spelen.
‘Is moeder thuis, Truitje?’ vroeg hij, niet barsch, zooals zijn eerste opwelling geweest was, maar op zachten, vriendelijken toon, want tegen een kind kon hij niet hard zijn.
De kleine sperde de oogen wijd open op het hooren der stem. Ze stond een oogenblik zwijgend, de deur in de hand houdend, maar het volgend riep ze uit alle macht:
‘Moeder, moeder, Karel Meulers.’
Vrouw Janssen kwam haastig op het roepen toegeloopen, zich middelerwijl de handen aan den voorschoot afdrogend.
‘Wat is er, Truitje?’ vroeg ze verschrikt. Toen bemerkte ze den bezoeker. ‘Heer in den Hemel! Het is Meulers!’ riep ze uit en sloeg de handen ineen. ‘Zijt ge het werkelijk, Meulers! We meenden, dat ge dood waart.’ - Ze begon te weenen van vreugde. - ‘Wat zal Mieke gelukkig zijn.’
Meulers verschoot van kleur. Zijn vermoeienis was vergeten.
‘Wat? Mieke? Is ze niet gehuwd? Waarom antwoorddet ge niet op mijn brieven?’ Hij greep de vrouw bij den arm en schudde dien in zijn opgewondenheid.
‘O, Heer, wat zal ze gelukkig zijn,’ riep de weduwe, den vrijen loop latend aan haar tranen. ‘We hebben geen brieven ontvangen, Meulers. - Truitje vlug, loop naar Mieke Berends en zeg haar, dat Meulers nog leeft.... Ze was altijd zoo goed voor de kinderen, zelfs nu ze zoo achteruitgegaan zijn.’
Meulers hield het kind tegen en zette zijn reistasch op den grond.
‘Ik zal zelf gaan, tot straks,’ zeide hij en liep meer dan hij ging den weg der hoeve op.
Nooit had deze hem zoo schoon geschenen, zooals ze daar lag tusschen het bruinend geboomte.
De zon scheen op de dorre bladerkronen en tintte het omgebogen en gekrulde loover goudgeel. Hier en daar rustten haar stralen op het groen van den gesneden palmboom, en deden het onbeschenen gedeelte nog donkerder voorkomen. De populieren langs de haag der groote weide ritselden geheimzinnig, en gaven bij wijlen een gedeelte van hun tooi af, die langzaam naar beneden kwam, alsof het windje, dat ze tegenhield, ongaarne zijn vriendinnen, de bladeren, door den voet der wandelaars liet vertrappen.
De lindeboomen waren naakt en beroofd van hun dos en lieten het uitzicht vrij op de lage bovenvensters met de sneeuwwitte gordijntjes, en hadden een knarrend, krakend, schitterend bruin gouden tapijt om hun voet uitgespreid.
Alles ademde vredige rust.
Hij dacht er niet aan, dat er vroeger meer bedrijvigheid heerschte, en dat ook meer levendigheid kon verwacht worden op een hoeve van zulk een uitgestrektheid. Hij voelde alleen het aangename der kalmte en onder dien invloed onderging zijn gemoedsgesteltenis een algeheele verandering.
Hij werd bedaarder. Zijn gang vertraagde hij. Hij was vergeten, dat vrouw Berends hem haar dochter geweigerd had. Het leven had van hem een man gemaakt, vastberaden en zelfbewust, die de vrouw, welke hem trouw beloofd had, wilde terugzien, en die wilde beproeven haar tot echtgenoote te krijgen. Hij voelde zich harer waardig. Hij wilde haar opvragen en zou, als het moest, strijden om haar bezit.
Alle ontmoedigende gedachten wierp hij ver weg, en blijde en verheugd zag hij het naderend weerzien met kalmte tegemoet.
Hij naderde meer en meer de woning. De bandhond sloeg aan. Met vasten stap ging hij de poort door. Een vrouwelijke gestalte trad uit het huis en hield de hand boven de